| |
| |
| |
P. van der Hoeven
Het bankroet van een humanitaire gedachte
N.a.v. A. van Schendel, De rijke Man. J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1936.
Wie een roman schrijft en van z'n hoofdfiguur een held wil maken, iemand die zich van de gewone mensen onderscheidt, moet hem toerusten met bizondere gaven, met superieure kwaliteiten. Daartoe kan hij hem in alle dimensies vergroten, en dat is het vermogen van de grootste kunstenaars. Hun figuren zijn compleet: ze vertonen alle menselijke trekken, hoog en laag, edel en onedel, maar in groter formaat. Meestal echter beperkt de auteur zich er toe zijn hoofdpersoon slechts in één dimensie te verlengen, zoals Saul van de schouderen en opwaarts hoger was dan al het volk. Hij maakt hem dan buitengewoon: buitengewoon verstandig, buitengewoon begaafd, soms buitengewoon onnozel. Het kunnen dan natuurlijk mensen blijven: uitzonderingen als deze komen voor, het zijn in de diepste zin bijkomstigheden ten opzichte van wat de mens is. Maar al erkennen we ook grif de buitengemene eigenschappen van zijn romanfiguur, we laten ons door den schrijver dan nog niet treffen. We zijn zelf nu eenmaal niet van zoveel geestesgaven voorzien, wij moeten ons dicht bij de grond houden, hoeven niet te proberen ons leven lang op de tenen te lopen. De schrijver schetst een exceptie, en de conclusies die hij trekt of die hij ons wil laten trekken weren we af met een beroep op eigen onbekwaamheid: de held kan meer dan ik.
Deze troef die wij tegenover den schrijver in handen hebben gaat niet op als de held uitblinkt door superieure gaven van het hart, als hij een goed mens is. Want dat is, wanneer althans de schrijver het juiste begrip heeft van de zaak waarover hij spreekt, geen exceptie meer. Een exceptie stelt vrij. Maar hierin komt een eis tot uiting, een woord tot ieder, een vraag. De auteur moet dan aantonen dat de mens het goede wil niet krachtens een speciale begaafdheid, maar krachtens z'n mens-zijn. Dat de kansen voor allen gelijk liggen, zodat het doof zijn voor de eis schuld betekent. Hij moet zich op het algemeen-menselijke richten, op wat de mensen veel dieper bepaalt dan hun kwaliteiten, hun uitzonderlijkheden. Op dat, wat hen verbindt, niet wat ze scheidt.
Maar daarin ligt een diepe moeilijkheid. Een bizonder begaafd mens aanvaarden we spoedig als mogelijk. Maar een bizonder goed mens? Hoe meer de schrijver hem voorstelt als mogelijkheid voor ieder, des te meer recht hebben wij, z'n beweringen te toetsen. We behoeven maar om ons heen te zien, wanneer we al niet naar binnen kijken willen, om
| |
| |
hem bedenkelijk idealistisch te vinden. Zodra dus een schrijver over de werkelijkheid van alle dag uitspraken wil doen, gaat zeggen hoe het moet, heeft hij alle kaarten op tafel te leggen; hij moet precies laten zien waarheen hij wil en waarmee hij komt.
Het is duidelijk dat de schrijver zich nooit voor de werkelijke gang van zaken verantwoordelijk kan stellen. Op het goede gedrag van z'n lezers sluit hij geen verzekering af. Het is dus de vraag: spreekt hij met gezag, of verkondigt hij alleen maar een ‘mening’? In dit laatste geval blijft hem slechts één uitweg: hij moet de zaak symbolisch opvatten, van zijn hoofdfiguur een idee maken. Hij moet een prachtige luchtspiegeling scheppen waarheen hij ieder goede reis wenst. Maar dan loopt in feite elkeen onder z'n bedenksels door als onder een regenboog. En hoewel de schrijver bedoelde, een gebod te geven voor alle mensen, is hij toch vervallen in het exceptionele, omdat, wat hij vraagt, wordt gevoeld als een onvervulbare eis. Hij komt dan in dezelfde komische situatie als de overtuigde volksredenaar die alleen bij de élite in trek is.
Spreekt hij daarentegen met gezag dan redeneert hij nooit vanuit een idee. Het ideaal legt hij niet voor, maar achter de mens. Hij laat zien dat de kracht waarin hij staat, in ieders leven werkelijkheid worden kan, omdat ze vrucht is van een nieuw leven dat in den mens werkt en dat toch niet van hem afhangt. Maar dat kan hij alleen doen wanneer hij meer ziet dan hij eigenlijk ziet: want zijn geloof bewijst het hem.
In elk geval richt de schrijver zich niet op toppraestaties, maar op het dagelijkse leven. Een goed mens is niet op zekere dag vreselijk goed, maar hij streeft er naar dagelijks goed te doen. Zijn overwinningen betreffen juist die moeilijkheden die op kunstzinnige wijze haast niet vertolkt kunnen worden: de oneffenheden op het pad van iedere dag. De kunst staat machteloos: een goed mens kan z'n leven nooit eindigen in de een of andere apotheose: b.v. als hij jaarlijks honderd gulden geeft en hij legateert er duizend. Hij gaat zijn weg, en de ene hand weet niet wat de andere doet. Als romanfiguur zal hij zich wel onwennig voelen: hij heeft het te druk met z'n dagelijks werk. Zijn betekenis ligt juist in het overwinnen van de tijd; de herhaling is de ernst van het bestaan, zoals Kierkegaard het uitdrukt. Maar in de kunst komt alles aan op het moment; het grote ogenblik waarin alles zich ontplooit en alles wordt samengevat; waarop de wereld in vuur opgaat; waarop ieder éven zichzelf vergeet.
In zijn boek ‘De rijke man’ neemt van Schendel het op, den lezer de adeldom des gemoeds voor ogen te toveren. De hoofdpersoon, Kompaan, bedrijft weldadigheid. De schrijver kiest zijn uitgangspunt in de opdracht aan de rijke jongeling: ga heen, verkoop alles wat ge hebt, en geef het den armen. Die opdracht heeft Kompaan begrepen en hij brengt ze ten uitvoer alsof het een ethische idee, een humanitaire gedachte is. Nu is er altijd een proef nodig op de som, er moet iets te zien zijn. Welnu, hij gedenkt in mildheid de armen, verstopt in de achterbuurten van Amsterdam. Daarmee schijnt in dit boek vol innerlijke bedoelingen een sociaal element binnen te komen.
Een kunstwerk dus met het dagelijkse leven als centraal motief. En dagelijks betekent hier: steeds-weerkerend. Het inzicht van den auteur zal zich hierdoor het scherpst verraden in de compositie. Want de bouw van het geheel wijst uit wat de schrijver het belangrijkste vindt in doen en laten van zijn figuur, waar hij het op aan wil laten komen.
| |
| |
Hij ordent in zijn verbeeldingswereld naar rang en stand. Dit geldt weliswaar voor ieder boek, maar het is hier van extra importantie, omdat al bij voorbaat valt in te zien dat een motief als het hier gekozene principieel niet tot een sluitende compositie aanleiding kan geven. Er is geen hoogtepunt. Weldadigheid verliest aan waarde als ze uiterlijk wordt. Milddadigheid, in de wereld bekend, staat ten achter bij die waarvan nooit iemand hoorde. Maar als alles alléén op Kompaan betrokken blijft is er ook geen slot. Het blijft een dagelijks pogen, een relaas van vallen en opstaan. Er is hoogstens sprake van een innerlijk zich ontwikkelen. Kompaans gemoed zal de fijnste peilschaal moeten zijn waarop we de bedoelingen van het boek kunnen aflezen. Hij leeft uit de idee, hij vindt er de betekenis van zijn bestaan in. Maar dat kan nooit een oplossing aan de hand doen. De idee die Kompaan drijft is inzichzelf indifferent; dat houdt in dat ze ongeïnteresseerd staat tegenover het al of niet ‘slagen’ van Kompaans leven. Een oplossing kan hier dus niet liggen in Kompaans verhouding tot die idee, want er is van geen verhouding sprake. Ze moet uitkomen in zijn verhouding tot de mensen om hem heen: het zou zijn wat tevoorschijn kwam als die idee in de mensheid onderdook, onder de mensen verwerkelijkt werd. Het is altijd een resultaat. Zonder dat resultaat, zichtbaar, staat Kompaan met lege handen. We moeten dus nagaan welke resultaten Van Schendel suggereert.
Er zijn in het boek vier bepalende motieven. Elk van die belicht de grondhouding. Het eerste is, prozaïsch, de mogelijkheid tot geven. Er moet geld zijn. Welnu, Kompaan verheugt zich in het bezit van vijf rijke ooms en tantes, waarvan hij de gelukkige erfgenaam is. Bovendien heeft hij ook nog een broer in Indië die in het boek alleen voorkomt om tijdens z'n leven een beetje, en na z'n dood veel geld over te maken. Met al die erfenissen speelt Kompaan z'n rol. Want zelf werkt hij z'n hele leven haast niet. Hij is bij de likeurstokerij van z'n zwagers financieel geïnteresseerd en doet daarom 't een en ander op kantoor; maar hij heeft erg veel hinder van de ‘lucht’ en Van Schendel laat ons duidelijk voelen dat z'n schrijfwerk voor 't bedrijf geen waarde heeft. Hij verdient het geld niet. Daartoe werd Kompaan niet geschapen. Hij is een romantische zwerver, een onsociaal mens. Maar daarmee ontneemt de schrijver aan Kompaans vrijgevigheid de zo noodzakelijke innerlijke kracht, want hij laat hem alleen beschikken over geld waarvan hij nooit de waarde heeft leren kennen, waar geen zweet aan kleeft.
Tegen deze vagebonderende manier van doen komen de burgers in opstand. Door de wijze waarop ze in het boek geplaatst zijn vormen ze het tweede bepalende motief. Het zijn Kompaans familie van vrouwskant, z'n zoons, en de goede vrienden uit z'n jeugd. Z'n schoonfamilie is er op gebrand hem zoveel mogelijk afhandig te maken; z'n zoons zijn alleen op eigen voordeel bedacht. En de jeugdvrienden, waar hij eertijds een verbond mee sloot om samen te trachten, naar het gebod den naaste lief te hebben, te leven, vinden hem nu extravagant in z'n denken en handelen, een hulpeloze en onpractische idealist, dien men vooral geen geld moet lenen, maar dien men er bij voorkomende gelegenheden wel om mag komen vragen.
Hiermede beoogt Van Schendel duidelijk dramatisch effect, waarop ik nog terug kom. Maar tevens bereikt hij er het volgende mee. Als de schoonfamilie of de zoons Kompaan manen om zichzelf en z'n gezin te denken, hebben ze niet zijn welzijn maar hun eigen
| |
| |
plannen op 't oog. Ze spreken uit hebzucht. Ze zijn hem niet goed gezind. Door hún woorden kan de rijke man nooit tot een innerlijk conflict gedreven worden. Als hij van zijn goed recht overtuigd is, behoeft hij zich van deze tegenwerking niets aan te trekken. Nu herinneren de ooms van wie hij een erfenis te wachten heeft hem er ook nog wel eens aan dat hij om z'n kinderen moet denken. Maar aan hun woorden ontbreekt evenzeer overtuigingskracht. Ze kunnen hoogstens op matiging aandringen: Kompaan doet wel goed, maar hij moest zekere grenzen in acht nemen. Waartoe is echter ooit de bedachtzaamheid tegenover de vervoering in staat?
Het wijst reeds dieper, dat Kompaan zich ook aan die woorden niets laat gelegen liggen. Hij begint bedenkelijk veel op een acterende idee te gelijken, een wandelende tak in de boom des levens, een mens met oogkleppen. Dit komt nog duidelijker uit als we er op letten hoe schematisch de tegenpartij is geplaatst. Ze dient als contrast. En de contrastwerking is een aesthetische categorie, de tegenstelling is gericht op de schone verbeelding, het ontroerde gemoed. Het goede vindt het kwade nooit als vijand tegenover zich, maar in zich. Ieder neemt zijn eigen schaduw mee. Ook door deze schikking wordt de aanspraak die het boek op waarheid zou kunnen maken, geringer.
Als derde bepalende motief verwachten wij natuurlijk het meewerkend voorwerp van Kompaans offerzin: zijn armen. Die komen wel voor, maar ze treden nooit naar voren. Altijd blijven ze op de achtergrond: ze zijn het stemmig décor waartegen Kompaans goud blinken kan. Het wonderlijke feit vertoont zich nu, dat ze in Kompaans leven geen rol spelen. Hij is weliswaar altijd te hunnen dienste op pad, hij strooit met geld en goede woorden als de Sint op zijn verjaardag, maar hij heeft tot de armen geen innerlijke verhouding. Ze spelen niet op hem terug. Ze zijn z'n naasten niet. Ze betekenen niets voor hem, want ze zijn hem nooit tot last. Hij staat steeds boven hen. Innerlijk wint hij door hen nooit aan diepte. Hij blijft midden onder zijn gunstelingen altijd de eenzame individualist, de mens die alleen is met zichzelf. Hij leert z'n naaste niet zien: in dit boek, waar alles om de verhouding tot de medemens zou moeten draaien, is van de naaste nimmer sprake. Want Kompaan heeft ook geen verhouding tot z'n familie, z'n gezin, z'n vrouw. Hij wordt hoogstens gestoord en vlucht dan 't huis maar weer uit.
Zodoende blijft Kompaan een schim die zich zelfs door z'n familie niet laat vangen. Op één punt heeft de schrijver gepoogd hem van binnen te laten zien, door coûte que coûte een conflict in het leven te roepen: met de haren erbij gesleept zouden we kunnen zeggen, als het niet zo weinig substantieel was. Dit is het vierde bepalende motief. Kompaan gaat zich aan 't eind van z'n leven afvragen of z'n geld wel daar terecht kwam waar het hoorde, of misschien er van zijn goedheid misbruik werd gemaakt. Hij hàd al doorzien dat z'n familie hem afperste en er eindelijk een paar maatregelen tegen genomen, waar de lezer nogal lang op zit te wachten. Maar waarlijk somber wordt Kompaan gestemd als hij er over peinst hoeveel beter z'n geld wellicht had kunnen worden besteed. Menselijk gezien is het een raadselachtig phaenomeen dat hij zich dit zo laat gaat afvragen, hij die er zich z'n hele leven niet om bekommerde. Van Schendel laat dit een van de bijfiguren wel zeggen (pag. 199) maar maakt het daarmee nog volstrekt niet aanvaardbaar. Men heeft ten allen tijde het recht iemand tot een heilige te maken, maar niet ten koste van zijn verstand. Dostojewski's ‘Idioot’ is het klassieke tegenvoorbeeld.
| |
| |
Zo weinig noodzakelijk als dit conflict ontstaat, zo weinig overtuigend wordt het ook weer opgeruimd. Kompaan merkt dat in alle stilte iemand bloemen brengt op het graf van zijn dochtertje: de éne rechtvaardige die de stad redt. ‘En rechtop ging hij het kerkhof uit, een zwaarte van hem afgevallen’ (pag. 202). Er is dus toch iemand die om hem denkt. Hij weet niet dadelijk wie, maar dat maakt er juist de bekoring van uit: de stille beloning op zijn goede werk. Dit is een irriterende wending, een ontroering die alles verdoezelt en vervaagt, nu het er op aan komt de kern van de zaak open te leggen. Want Kompaan geniet in zijn geven alleen zichzelf. ‘Wat hem vervulde en wat hem het hart dreef noemde hij ook nooit anders dan liefhebberij. Daar waar hij plotseling een ontroering kreeg van de armzaligheid, zodat hij de oogen sloot en de schaamte op zijn wangen gloeide, daar moesten zijn handen iets doen, maar groot zooals het hoorde’ (pag. 102). Van Schendel houdt deze opmerking echter zelf niet voor waar, doorziet haar althans niet. Want geen ogenblik wordt de gedachte aangeroerd dat Kompaans weldadigheid een vorm is van egoïsme. Toch was er alle aanleiding toe. ‘Le plaisir des grands est de pouvoir faire des heureux’, naar Pascals woord.
Overzien we het boek als een veldheer die zijn troepen monstert voor de slag, dan vragen we welke mogelijkheden er in dit gegeven verborgen liggen. En dan is de hoogste mogelijkheid juist de onzichtbaarste: het innerlijk rijker worden van de rijke man. Voor Van Schendel bestaat deze echter niet. Al in het eerste hoofdstuk verneemt Kompaan zijn roeping: ‘Doe wel’, en hij begint zijn rechtlijnige koers door het leven, zooals een hemellichaam z'n ongestoorde baan doorloopt. Z'n opdracht is een axioma, een onveranderlijke idee. Daarom kan hij, zoals we reeds opmerkten, tot de idee geen verhouding krijgen. Het is geen god die antwoordt. Hij moet altijd op het succes zien. Hij is van de resultaten van zijn bemoeiïngen afhankelijk, of die nu innerlijk zijn of uiterlijk. Zijn leven mislukt door factoren die buiten hemzelf gelegen zijn, omdat het daardoor alleen bepaald wordt. Die resultaten zouden moeten liggen in zijn verhouding tot de medemens. Maar Kompaan heeft geen innerlijk. Van Schendel identificeert hem namelijk met de idee waaraan hij zich offerde. Hij ontdekt alleen dat hij door zijn familie wordt afgeperst, en dat hij zich over de doelmatigheid van z'n gaven geen zorgen moet maken. Dit zijn de reacties van heel een leven op een centraal gebeuren. Bovendien ziet Kompaan ternauwernood datgene, wat de auteur in dit boek wel niet centraal stelt, maar wat het voor Kompaan zeker had moeten zijn: z'n huisgezin. De lasten thuis ontvlucht hij. Z'n vrouw sterft vroeg, en niet zonder reden: want ze begreep z'n bedoelingen niet. Als durende hinder had ze nooit een zinvol bestaan kunnen vinden. Z'n huiselijk leven valt voor 't grootste deel tussen de hoofdstukken, want Kompaan maakt van z'n eigen familie geen deel uit. Zodra de schrijver een moeilijkheid van deze aard heeft aangeduid schuift hij die weer opzij: Kompaans schoonfamilie woont korte tijd bij hem in en is hem een blok aan het been, maar moet op last van z'n erftante
spoedig weer verhuizen. De enige ethisch waarlijk hoogstaande figuur in het boek is Maartje, zijn huishoudster, want zij werkt om in het dagelijkse leven uit te komen. Het is overigens niet te verwonderen dat ze in somberheid sterft.
Hoe moet de schrijver nu aan een slot komen voor zijn boek? Van Schendel kiest de enige weg die hem in de gegeven omstandigheden nog blijft: hij poogt alles een tragische
| |
| |
wending te geven. De rijke man is de onbegrepen heilige, die ten onder gaat in deze kwade wereld. Maar: du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas, en dat is een stap die Kompaan, de zwerver langs Amsterdams straten, meer dan eens doet. Is hij een heilige of een onnozele? Een verdwaasde of een, die werd als de kinderen? Het antwoord is duidelijk. Dat komt omdat Kompaan nooit mens geworden is. Hij gaat niet ten onder aan zichzelf, want er is geen verdeeldheid in hem. Hij gaat ook niet ten onder aan het kwaad in de wereld, want hij heeft er geen enkel aanrakingspunt mee gehad. Hij gaat alleen ten onder door een teveel aan schaduw, als een uitdovend kaarsje. Van Schendel stelt alles in het werk om aan zijn verscheiden de luister der tragiek bij te zetten en laat geen middel onbeproefd, maar hij ziet niet dat de fout al in de opzet schuilt. Hij bedenkt een menigte treffende staaltjes, die helaas in sentimentaliteit verlopen. Een voorbeeld: Kompaan bezoekt nog eens een vrouw die hij z'n leven lang geholpen heeft. ‘Hij liep eens bij Griet Stapel binnen toen zij ziek te bed lag. Mijnheer Engelbertus, vroeg zij, heb je heelemaal niets meer? Dat had ik al lang in de kaart gezien. Het is niet erg, er zijn er duizenden zoo. Maar ik had u juist willen vragen eens een kleinigheid bij mijn buurvrouw hiernaast te brengen. Kompaan liet zijn portemonnaie zien, met zeven centen er in. Zij zocht onder het hoofdkussen een toegeknoopten zakdoek en haalde er een gulden uit. Breng dat dan. Best, zeide hij, ik geef het je morgen terug. Toen hij een week daarna kwam was zij juist gestorven’ (pag. 241).
Tenslotte blijkt vooral uit de poging, de compositie af te ronden, hoe Van Schendel zijn gegeven fundamenteel misverstaan heeft. Zoals hij in ‘Het fregatschip’ z'n boek inen uitluidt met hetzelfde beeld: het stille schip onder de wijde hemel (en daar volkomen terecht) zo probeert hij hier iets dergelijks. In de stilte van een sneeuwavond wordt de rijke man ten tonele gevoerd, het rumoer sterft weg: ‘hij zag ze nog in de wemelende vlokjes den hoek omgaan, hun stemmen klonken gedempt en anders was het (pag. 7). En zo verdwijnt hij ook: ‘Er was een geratel van wielen over de steenen, daarna het gemompel van de twee mannen op de brug, den hoek om. En het werd stil in de straat met de lichten en den regen’ (pag. 279). Een fundamenteel misverstand, want de zin van het thema is gelegen in de verandering die het teweeg brengt. Wordt het in een cirkelgang weggenomen dan is het niet meer geweest dan een schone waan. En is het een illusie, dan komt het niet als eis. Dan is het alleen maar een mooi spel geweest, dat, waar het met 't leven geen ernst maakte, ten prooi valt aan de spot. De schrijver verraadt hier weer wat we kunnen formuleren als: Hij behandelt een ethisch thema op aesthetische wijze. Het is dezelfde fout die ‘Een Hollandsch drama’ niet boven een aesthetisch drama uit kon heffen.
Aan het slot staat de schrijver kennelijk met lege handen. Een oplossing vond hij niet in de kracht van het ‘doe wel’. Alleen al hierom niet, omdat hij het nimmer heeft aangedurfd deze ethische eis met kracht op het leven te laten botsen. Hij maakte er een spel van en verloor de geloofwaardigheid. Daarom wekt Kompaans voorbeeld niet tot navolging. Maar dit fiasco is nog dieper gegrond. De schrijver kon zijn oprecht geloof in de mens niet bewaren. Dat wil niet zeggen, dat hij de zonde in de wereld kent, want zonde wordt alleen verstaan vanuit het geloof. Maar het betekent dat hij wanhoopt aan het succes van een goede gedachte. Zijn antwoord op een geestdriftig pogen luidt
| |
| |
onveranderlijk: het geeft toch niets. Hij is altijd van de resultaten afhankelijk, en dat is zeker iets om er moedeloos bij te worden.
Van Schendel geeft nog twee suggesties in de richting van een oplossing, welke nauw samenhangen. De eerste is zijn geloof in het kind (pag. 183). Dat is onbedorven en misschien nog voor het goede toegankelijk. ‘Het kinderhart is nog open’. Maar voor de meeste kinderen in het boek heeft dit geloof in het kind geen betekenis. Kompaans zoons groeien op in leugen en bedrog. Alleen z'n dochtertje Titia bewijst iets van die mogelijkheid. Daarmee komen we op de tweede suggestie: Titia's heldere stem, die Kompaan na haar overlijden nog vaak hoort (pag. 254, 260). Telkens als hij op iets hogers doelt gebruikt Van Schendel het woord ‘helder’. Maar dat is een oplossing die in belangrijkheid volkomen overeenkomt met de wijze waarop de problemen in het boek worden aangeroerd. Ze valt niet uit de toon.
De schrijver bewijst daarmee hoe niets steekhoudends over een mens gezegd kan worden wanneer wij niets aangaande die mens geloven. Hoe geen enkele uitspraak over wat moet (‘doe wel’) kan staande gehouden worden. Hoe niet te zeggen valt wat en wie ‘de naaste’ is. Hoe er mee volstaan moet worden, in onwetendheid de schouders op te halen. Hoe Van Schendel onder zijn boek een streep moet zetten die hij al had kunnen plaatsen voor hij het eerste hoofdstuk begon.
|
|