aan den grond, waarop wij geboren werden. Wie zich van deze gebondenheid straffeloos meent te kunnen emancipeeren, zal vroeg of laat ervaren, dat hij ‘een ontwortelde’ is; iemand, die ‘in de lucht hangt’, zonder ‘wetten’, een speelbal der demonen. Want eerst uit deze gebondenheid ontvangt ons mensch-zijn vorm en gestalte, en kan het anderer menschelijkheid verstaan. Het behoeft waarschijnlijk geen nader betoog, dat dit ‘nationalisme’ niets te maken heeft met de verabsoluteering van het nationaal besef, die wij op het oogenblik overal om ons heen waarnemen. Zij is in diepsten zin een massa-psychologisch ziekteverschijnsel, dat de realiteit der nationale gebondenheid evenzoo overschaduwt als destijds door het humanitair kosmopolitisme is geschied.
Waar het hier om gaat, is, dat wij onze nationale gebondenheid erkennen tegenover de cultuur, waaraan wij deelhebben en dat wij niet voortgaan op den weg der vervlakking en vervluchtiging, doch tot bezinning en concentratie van onze geestelijke krachten komen. Het negentiende-eeuwsche rationalisme, dat de geheele Westersche beschavingswereld op losse schroeven heeft gezet door den mensch te ‘bevrijden’ (!) van de bestaansordeningen, waarin zijn leven verankerd lag en deze te vervangen door leuzen en schema's, die niet passen bij de werkelijke natuur van den mensch, dient nu eindelijk te worden doorzien en overwonnen.
Dit geldt voor ons volksleven in zijn geheele breedte, maar in het bijzonder met betrekking tot onze cultuur, die in menig opzicht - het ergste wat een cultuur overkomen kan! - zonder traditie is geworden. En daarom is de ‘terugkeer’ tot Vondels oeuvre juist thans een vraag van zulk een eminente beteekenis. Want in Vondels werk is het beste en het diepste van den Nederlandschen geest ‘woord’ geworden. En wij hebben het broodnoodig ons opnieuw grondig te oriënteeren op dit punt.
Alle theoretische beschouwingen over den Nederlandschen volksaard baten niet, indien zij zich niet concretizeeren laten aan vóór-beelden. Dat kunnen echter maar zeer ten deele ‘historische figuren’ zijn, omdat deze al te licht kneedbaar zijn door onze fantasie; doch de kunst, die zelve een schepping der verbeelding is en juist daardoor - eigenaardige paradoxie! - een merkwaardig objectief en ‘tijdeloos’ karakter draagt, is hiertoe veel beter geschikt. Zij bewaart het leven in een tot heldere doorzichtigheid gekristalliseerden vorm - zooals men in den vóór vele eeuwen gestolden harsdruppel het insect ongeschonden terugvindt, dat er eenmaal in gevangen is geraakt.
Maar laat ons daarbij niet vergeten, dat wij dit leven opnieuw ontdekken moeten. Voor de meesten onzer is Vondel nimmer meer dan een naam geweest, weliswaar een beroemde naam, dien men met gepasten eerbied uitgesproken heeft, doch iets van ons eigen leven hebben wij slechts zelden in zijn werk vermogen te ontwaren. Het meest misschien nog in zijn lyrische poëzie, hoezeer deze ook het - ons zoo vreemde - gelegenheidskarakter draagt. Tot de diepten van zijn dramatische poëzie zijn wij maar zelden doorgedrongen en zijn religieuze poëzie - de Harpzangen - zijn nog vrijwel geheel onbekend terrein, om van een leerdicht als de ‘Altaargeheimenissen’ maar niet te spreken. En toch ligt in al deze werken het hart van ons volksleven verborgen, zooals het siddert in Rembrandts raadselachtig clair-obscuur. Maar wij zijn zoozeer bevangen in den roes van het voortjagende, in het Niets zich verliezende moderne leven, dat wij dit niet bemerken. Wij voelen vaag, dat wij geen grond meer onder onze voeten hebben, doch