In memoriam Piet van Renssen
23 september 1902 - 8 december 1936
God heeft hem door de dood verlost.
Het dichterschap heeft hem lichamelijk geruïneerd.
Met deze mededeling zou ik kunnen volstaan. Van zijn vroegere vrienden uit de christelijk literaire beweging na 1918, waartoe hij, meer dan wie ook, de stoot gaf, kenden er hem in 1936 weinige meer.
De wederzijdse vervreemding, zijn isolement, zal een zwarte bladzijde zijn in de nog ongeschreven ‘geschiedenis der protestantse letterkunde’.
Het heeft geen zin, op dit ogenblik, de schuldvraag te stellen. Piet van Renssen was niet gemakkelijk voor zichzelf; hij was het ook niet voor anderen en allerminst voor wie hij tot literaire critiek incompetent achtte.
Hij had daartoe ook het recht, omdat hij dichter was; omdat één goed vers meer betekent voor een ‘beweging’ dan honderd essays. Omstreeks 1920 was hij, naast de oudere De Mérode, de enige levende stem. Zijn ‘liederen van een vinder’ waren destijds een bezit der jongere orthodoxe generatie, evenals de verzen welke met zoveel vertraging werden gebundeld in ‘Gods Gebouw’. (Voordien voor een deel gepubliceerd in ‘Opwaartsche Wegen’).
Zijn zwerversleven was toen reeds begonnen. Wij mogen God danken dat hij de laatste jaren, toen hem het ‘maatschappelijk werk’ door zijn al brozer wordende lichaam onmogelijk geworden was, zijn ouderlijk huis heeft gehad.
Het trof mij, dat zijn neef, A. van Renssen Azn., bij zijn graf over zijn moeder sprak. Die liefde heeft hij, bij zoveel moeite en teleurstelling, niet ontbeerd.
Ik herinner mij ook het moment, dat hij voor het eerst Rispens ontmoette in het Baarnse bos. Deze ontmoeting dateert uit de Opgang-periode. De blijdschap over Rispens' erkenning van zijn dichterschap spreekt voor zijn bescheidenheid.
Rispens is een van de weinigen, die hem trouw bleven. Ik dank hem hierbij hartelijk, voor wat hij voor Piet van Renssen als dichter, als mens, geweest is.
Van 1931 tot 1935, tijdens mijn redacteurschap van het Zondagsblad van ‘De Rotterdammer’, heeft Van Renssen geregeld gepubliceerd.
Naast zeer verzorgde journalistieke bijdragen (met veel liefde en kennis geschreven artikelen over dieren, planten, muziek) zijn eigenlijke werk: Aantekeningen bij onbekende oud-Hollandse poëzie en een serie kinderversjes, vol klank en fantasie, twee onmisbare eigenschappen voor dit genre.