dicht, spreekt hij vanuit zijn eigen leven en geeft aan zijn werk zijn visie op de levenswerkelijkheid mee. Wij stellen ons niet op het z.g. vitalistische standpunt, dat de ‘aard van het leven voor en na de kunstdaad indifferent is’ (Marsman), zoodat het er alleen op aan komt hoe sterk, intens en grootsch het kunstwerk is, zonder ons te bekommeren om het gehalte.
Wij vragen - en daarvoor zijn we een protestantsche groep -, niet alleen naar de kracht van de poëzie of het proza, maar ook naar de geaardheid, naar de geestelijke bodem, waarin het wortelt.
Dit is echter een van de moeilijkste en meest ‘teere’ problemen waarmee een redactie te maken krijgt. Als wij inderdaad een soort schema klaar hadden, waarnaar wij handelen konden, hetzij van moralistische of anders van theologische aard, dan zou alles eenvoudig worden als de dag.
Een moralistische maatstaf (zooals de Roomsch-Katholieken die hebben) kunnen wij protestanten wel nooit hanteeren. Maar ook een theologisch-dogmatische moeten wij ontberen. Wij hebben in een kunstwerk namelijk niet te maken met een theologische beschouwing, waartegenover wij de onze zouden kunnen plaatsen, maar met de stem van een mensch, die ons aanspreekt.
't Is onze taak, naar dit spreken te luisteren en na te gaan, waarom zóó werd gesproken en niet anders. Uit de bewogen woorden (het kunstwerk) moeten we probeeren te hooren, waarover en waardoor de dichter bewogen is.
Het spreekt vanzelf, dat het onderwerp van het werk ons hier geen weg wijst; of dit een moord is of een liefde of misschien een bekeering is niet belangrijk; wel hoe de dichter erover spreekt, hoe hij 't gezien heeft, welke ‘bedoeling’ erachter steekt.
Uit het voorgaande blijkt hoe groot de verantwoordelijkheid is die een redactie dragen moet. Zij doet niet minder dan een oordeel (geen veroordeeling) uitspreken over datgene wat een mensch gedreven heeft, toen hij zijn werk schiep. Misschien komt bij iemand de vraag op, of dit noodig is. Wij meenen van wel. Wanneer wij een protestantsch tijdschrift willen redigeeren, dunkt het ons van het eerste belang dat de bijdragen die erin verschijnen, direkt of indirekt te maken hebben met de visie op de werkelijkheid, die de Bijbel ons onthult. Dit blijkt - wij zeggen 't nogmaals en ten overvloede - nooit uit 't onderwerp hoe christelijk, bijbels of theologisch eenerzijds, of hoe onchristelijk, goddeloos anderzijds dit opzichzelf beschouwd schijnen moge.
Wat betreft de kritische bijdragen, die de redactie ontvangt, staan we voor dezelfde moeilijkheid. In een kritiek, beschouwing of recensie, evenals in een kunstwerk, spreekt een mensch zijn oordeel uit over een boek, een cultuurverschijnsel, een dichtbundel. Naar hem luisterend, moeten wij trachten te hooren wat hij bedoelt te zeggen en waarom zijn oordeel zóó uitviel en niet anders. Ook hier ontbreekt ons een ‘vaste maatstaf’, die wij hem zouden kunnen aanleggen. Hem aanhoorende, in het besef van onze verantwoordelijkheid, moeten wij trachten uit te vinden, wat zijn visie is en ‘uit welke geest’ hij spreekt. In alle gevallen is een geoefend oor noodig, training en techniek zonder welke het instrument eenvoudig niet aanwezig is om tot oordeelsvorming te komen. Het blijkt bovendien en hierop komen we nog nader terug, dat de z.g. litteraire zijde, de vorm van een kunstwerk met de geestelijke houding waaruit het ontstond ten nauwste samenhangt.