Opwaartsche Wegen. Jaargang 14
(1936-1937)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |
P.H. Muller
| |
[pagina 265]
| |
zware teleurstellingen bij het zoeken naar arbeid. Inderdaad vormt in de werkelijkheid de hopeloosheid van het werkzòeken voor duizenden een heel ernstige moeilijkheid. Maar wanneer een auteur in een roman, door een verloofd paar ten tooneele te voeren, den lezer als het ware de vraag voorlegt: ‘Waarop wachten wij?’, dan weet die lezer, dat die jongemenschen met een gansche reeks moeilijkheden te kampen hebben in welke reeks de teleurstellingen bij het werkzoeken lang niet de zwaarste zijn. Anders gezegd: er blijkt in dit verhaal àl te weinig van de zwaarte van den moreelen druk, waaronder tallooze mannelijke verloofden lijden; ook de volslagen uitzichtloosheid van hun jonge leven wordt ons, lezers, niet dwingend gesuggereerd. Er is verder zoo weinig weerspiegeling in dit verhaal van de sexueele nood van zeer vele verloofden onder omstandigheden als hier beschreven. En tenslotte hervinden we niets van het voor vele paren nijpende conflict tusschen geloof en ongeloof. Dat dit alles in dit werk wordt gemist, bepaalt het tekort ervan. Naar onze meening is het niet voldoende, de beide jongemenschen met elkander te doen praten en iets mede te deelen van hetgeen zij heeten te gevoelen en ervaren. Zelfs is het te weinig, dat wij hen goed gemeende opwekkingen tot elkaar hooren richten en te bemerken, dat ze genoeg van elkander houden om elkaar niet los te laten, wanneer de zorgen komen en er gewacht moet worden. We gelooven, dat het tot de tekorten van de auteur behoort, dat zij zich onvoldoende in het ziele- en geestesleven verdiepen kon van verloofde jongemenschen in crisistijd. Wie onder haar lezers zelf behoort of behoord heeft tot die categorie, bemerkt tot zijn spijt, al lezende, dat niet slechts de kern van de dingen bij lange na niet is geraakt, doch ook, dat het belangrijkste verzwegen is. Zij het dan uit onkunde, zij het uit schroom om de dingen bij name te noemen. De tot hiertoe genoemde bezwaren tegen Mevr. Sevensma-Themmen's roman raken niet de specifiek letterkundige zijde van het werk, doch de psychologische. Wie op de vormgeving de aandacht richt, mòet wel constateeren, dat de behandelingswijze van het onderwerp weinig opgewekt is. Daarmede bedoelen we, dat een breede zwaarwichtigheid de gesprekken, de personen- en milieu-teekeningen ernstig drukt. Bijna doorloopend wandelt men in dit boek door een landschap waarover de zon niet schijnt doch waarboven een zware wolkenmassa zich dreigend en intimideerend samenpakt. Zelfs moet men hier en daar in het verhaal spreken van een zeurige verteltrant. Doch even erg maakt het de stijl, die soms bepaald slordig is. Men ontkomt niet aan den indruk, dat er hier en daar bladzijden lang is voortgeschreven zonder dat de auteur wàt ze schreef ook zàg en meebeleefde. Voor een bloemlezing stijl- en zinsbouwslordigheden is hier geen plaats, doch de lezer behoeft slechts het eerste hoofdstuk nauwkeurig door te lezen om dezelfde indruk te krijgen als wij. Onze gedachten over dit werk samenvattend, moeten we zeggen, dat dit boek niet alleen met literatuur weinig van doen heeft, doch als staal van volksche vertelling al te ernstige gebreken heeft. Als beschrijving van de zorgen en moeiten van verloofden in crisistijd is het boek geheel onvoldoende, terwijl het ons als uitdrukking van Christelijke levensaanvaarding en -levensvisie niet onverdeeld kan bekoren. Dat laatste kunnen we hier niet uitvoerig beargumenteeren, maar het valt ook buiten het kader van ons blad en de bedoeling van de critiek daarin. | |
[pagina 266]
| |
Een ander, evenmin geslaagd voorbeeld van apologie in romanvorm is het pleidooi voor de geestelijke eenheid in het Christelijk huwelijk, dat door Ds. D. Hogenbirk wordt gevoerd in den roman ‘Deze twee - één’Ga naar voetnoot*). De schrijver is, blijkens zijn inleidende woorden, ervan overtuigd, dat de Christelijke lezers àl te weinig boeken tot hun beschikking hebben, waarin hen wezen en waarde van die geestelijke eenheid wordt voorgehouden en duidelijk gemaakt. Wederom vraagt men zich af, of het juist is, daartoe den romanvorm te kiezen en acht men het, om de daarmee begane cardinale fout alleszins verklaarbaar, dat dit boek als roman ook niet door den beugel kan. Men kan het leven niet tot een preek dwingen, ook niet als die nog zoo juist is en nog zoo goed bedoeld. Er is bij dezen roman nog iets anders in het geding. Men weet, dat de schrijver in zijn voorgaande verhalen met voorliefde de zeer eenvoudigen van geest invoerde, hen spreken, denken en leven liet en daarmee een teekening beproefde te geven van dien heel eigenaardigen vorm van Christelijk gelooven, zooals die in bepaalde streken van ons land, vooral onder de plattelandsbevolking, nog gevonden wordt. De schrijver heeft blijkbaar meer oog voor het effect van de vaak komische rol, die hij deze menschen - met behulp van eenige overdrijving - laat spelen, dan voor de wenschelijkheid, dat hun vaak heel bekrompen geestelijk leven plaats make voor een ruimer, dieper en gezonder persoonlijk Christelijk geloof. Hij bedient zich voortdurend van de taal- en stijlvormen welke hij aan de Statenvertaling van den Bijbel heeft ontleend. Nu is het uiterst voorzichtig en spaarzame gebruik van éénige dezer stijlmiddelen soms heel doelmatig, doch nu Ds. H. in zes of zeven vrij omvangrijke volksvertellingen het arsenaal van de Statenbijbeltaal grondig heeft geplunderd en daarbij een zekere goedmoedige welwillendheid aan zijn beschrijvingen van karakters en toestanden meegeeft, staat de zaak anders. Nu wordt deze schrijfwijze eentonig, om niet te spreken van vervelend en irriteerend. Men zou als lezer den schrijver-predikant zijn eigen taal wel eens willen hooren spreken. En ook zou men in zijn boeken wel eens andere dan piëtistische en wettischvrome geloovigen willen ontmoeten (en lichtelijk tot 'n komische caricatuur zien maken) teneinde de meening kwijt te raken, dat deze categorie van Christenen in tegenstelling tot andere groepen zulk een uiterst belangrijke is. Denkt men uit dit boek de tale kanaäns weg, dan houdt men goed beschouwd weinig anders over dan een historie, die uitsluitend en zeer duidelijk is geconstrueerd en geschreven ten behoeve van een bepaalde groep ‘waarheden’. Van een groep bovendien, die nog subjectief geïnterpreteerd is ook. Het is reeds moeilijk, het leven in een roman zijn eigen ‘waarheden’ en ‘lessen’ onbelemmerd in het midden te doen brengen. Nog veel bezwaarlijker, ja, onmogelijk moet het worden geacht, een theologisch-dogmatische waarheid of zekerheid in een daartoe geschikt gemaakte afbeelding van leven onder te brengen zoo, dat ze daarmee een natuurlijk geheel vormt. Het getal der malaise- en crisis-romans neemt met den dag toe. Ook onder ons. Jammer, dat we desondanks nog niet bogen kunnen op een literair werkelijk gòede en 'n Christelijk waarlijk zuivere roman in dat genre. G. Mulder heeft met zijn ‘Geeft gij hun te eten’ een poging gedaan, doch die kan slechts met zeer veel reserve min of meer geslaagd | |
[pagina 267]
| |
worden genoemd en liet precies waar het de Christelijke visie en Christelijke aanvaarding betrof een niet geringe teleurstelling achter. ‘Het hellend vlak’ van NobilisGa naar voetnoot*) is een zeer voorbarige poging tot 'n Christelijke crisisroman. Voorbarig vooral omdat het de poging is van iemand die de meest elementaire beginselen van het schrijven blijkbaar nog heeft te leeren. Van een stijl kan men bij dit boek evenmin spreken als van een met vakkennis hanteeren van het taalmateriaal. Daarbij is de kijk op allerlei sociale verhoudingen volkomen die van een heel simplistisch denkend mensch, die zich verantwoord meent, wanneer hij rijk en arm, Christelijk en onchristelijk op de meest krasse wijze tegenover elkander plaatst. Een fabrieksdirecteur heeft een groote zaak en beijvert zich in allerlei Christelijke vereenigingen voor menigerlei soort ‘goed’ werk. Niettegenstaande dat is hij een naam-Christen en, zooals spoedig in het boek blijkt, een man die zijn zaken op zeer slechte wijze beheert. Later blijkt, dat hij geld uit de kassen van diverse vereenigingen te eigen bate heeft aangewend. Het spreekt voor den auteur blijkbaar heel vanzelf, dat de man aan den drank gaat en tenslotte, wanneer hij doorzien blijkt te zijn, zichzelf van kant maakt. Tot de werklieden van den fabrieksdirecteur behooren eenige menschen, van wie de eene een communist is, de tweede een zwakkeling met een vrouw, die uit reactie weer vroom wordt en de derde een serieus, geloovig Christen. Natuurlijk gaat de communist onder, wordt de zwakkeling tijdig gered door den serieuzen, geloovigen Christen en vormen zij alle drie de tegenspelers tegenover den fabrieks-eigenaar. De karakteristiek van de diverse in dit boek compareerende figuren is uiterst gebrekkig en om psychologische verantwoording van hun gedachten en daden heeft de auteur zich zeer weinig bekommerd. Vooral de vrouwen spelen heel eigenaardige rollen in dit boek. Ongetwijfeld zijn de bedoelingen van den schrijver sympathiek geweest, doch hij had zich even stellig niet aan het schrijven van een verhaal mogen wagen. Een geheel andere indruk maakt het kleine boekje van Agni v.d. Torre: ‘Mientje’.Ga naar voetnoot**) Het werkje interesseert voornamelijk om de teekening, welke het in het tweede gedeelte beproeft van het opgroeiende jongemeisje, wier zelfstandigheid begint te ontwaken. Op meer dan één plaats boeit de schrijfster door haar vluchtige, doch niettemin ràke beschrijvingen van het zielegebeuren, dat zij in geheel haar relaas met zoo kennelijke genegenheid heeft beschouwd. Soms treft een zekere nerveuse gehaastheid in den gang der geschiedenis, welke gang bepaald wordt door veelal vrij onbeduidende feiten. Minder goed dan de meisjesziel in de puberteitsjaren heeft Agni v.d. Torre de prille jeugd van haar hoofdfiguur beschreven. Eerst daar, waar het kind jongmeisje wordt, begint haar verhaal indringender te worden, blijkt het méér dan een opsomming van gebeurtenissen en feitjes, die, zeker, op zichzelf wel teekenend zijn en met zekere vlotheid neergeschreven, maar waarachter de lezer niet zoo gemakkelijk het zieleleven bespeurt. Meerzeggend worden de beschrijvinkjes, waar de jaren na den schooltijd zijn bereikt. Vermoedelijk is eenig autobiografisch materiaal in het verhaal verwerkt. De karakters der diverse gezinsleden worden als zijdelings belicht; men kan feitelijk niet zeggen, dat bij de auteur de opzettelijke bedoeling heeft voorgezeten een zoo duidelijk | |
[pagina 268]
| |
en compleet mogelijk beeld van die persoonlijkheden te ontwerpen en uit te werken. Daarvan is dan ook geen sprake. Doch dat neemt niet weg, dat de lichtstralen, welke hier en daar bepaalde sujetten scherp tegen den achtergrond doen afsteken, zóó verhelderend zijn, dat we de menschen concreet en compleet zien. Van de vier boeken, welke wij hier de revue lieten passeeren, lijkt ons het debuut van Agni v.d. Torre het best geslaagd. Het eenvoudige werkje steekt gunstig af tegen de andere drie - hoewel het wenschen te over laat voor volgend werk -, daar het een argelooze, tendenzlooze weergave van leven biedt, verbeeldt om zich zelf en, vergissen we ons niet, om het genot van het her-scheppen. |
|