is), maar hooren het eigenlijke der muziek niet. En dat, terwijl het wezenlijke van Christelijke kunst toch juist is, dat de religieuze en aesthetische elementen elkaar ten volle doordringen, hetzij in een haast natuurlijk samenvloeien van deze beide elementen, hetzij tot het evenwicht van een zekere spanning tusschen deze twee, maar in ieder geval niet de een ten koste van de ander, wat dan voor de meeste Christen-menschen hierop neerkomt: het religieuze ten koste van het wezenlijk artistieke. Want wij leven in een aesthetische, dat is in zijn eigenlijke beteekenis: zinnelijke (althans zintuigelijk waarneembare) wereld waarin het de taak van den Christelijken dichter niet kan zijn zich af te sluiten of zijn poëzie in een ont-zinnelijking tot religieuze stamelingen te laten verijlen (een steeds dreigend gevaar voor den Christelijken dichter, maar misschien voor sommigen een noodzaak tot zielsbehoud), maar integendeel om de kernen van zijn om Christus worstelende en in Christus wortelende persoonlijkheid te verwerkelijken in poëzie, zoo goed en zoo intensief mogelijk.
Zoo kan hij het krachtigst ook voor anderen werkzaam zijn, beter in ieder geval dan wanneer hij uitgaat van een vooropgestelde leuze om ten koste van wat ook en in ieder geval ‘gemeenschapspoëzie’ te willen schrijven. Want de hoogste functie der poëzie is immers niet om den menschen berijmde gemeenplaatsen voor te leggen, maar om een zekere persoonlijke katharsis, een loutering en reiniging te bewerkstelligen, die, om het algemeen te zeggen, de ziel dichter tot de waarheid voert. En dat kan het best bereikt worden door de intensief-poëtische kracht die van de verzen moet uitgaan, door dat wat Baudelaire eens noemde de ‘sorcellerie évocatoire’. Het in beelden en rythmen doen bewust worden van nieuwe samenhangen verfrischt en reinigt de ziel tot nieuwer ontvankelijkheid en doet tegelijk de geest buiten de platgetreden paden van een al te gemakkelijke sfeer van denk- en gevoelsgewoonten zich bezinnen op de essentialia en zoeken naar de waarheid, waarvan de christelijke dichter de openbaring kent en tegelijk strijdend moet doorleven in zijn werk.
En in het bovenstaande heb ik tevens een ander gevaar van populaire Bijbelsche verzen aangeroerd, n.l. dat de dichter daarbij diegenen in de kaart speelt, die voornamelijk, zij het wellicht ter goeder trouw, leven bij een aantal vaste religieuze termen en voorstellingen, waarbij men verder niet hoeft na te denken. Het is een soort rhetoriek (niet die van Gossaert, wiens krachtige persoonlijkheid het oude tot iets eigens wist om te munten), die absoluut vijandig is aan de poëzie en waartegen indertijd de tachtigers dan ook terecht gefulmineerd hebben. Toch gaat het grootste deel van de ‘Eenvoudige Gedichten’ zich juist aan deze rhetoriek te buiten, al komt een enkele maal de eigenlijke De Merode om den hoek kijken in een plotselinge verfijning van klank of rythme of in een verrassend beeld.
En dit is des te meer te betreuren, omdat de dichter zelf indertijd zulke uitstekende voorbeelden van een goede Bijbelsche poëzie gegeven heeft. Ik denk b.v. aan het gedicht ‘Paulus’ uit ‘De Steile Tocht’. Dit is immers door zijn groote concreetheid een ‘eenvoudig’ gedicht; maar welk een kracht van psychologische beelding heeft het juist daardoor (b.v. in het tafereel van Paulus' knippen met de schaar). Heeroma's bewering was dan ook zeker onjuist, toen hij meende, dat deze soort gedichten ‘cultureel’ en niet ‘volksch’ waren. Want de ongemeen scherpe psychologische plastiek van dergelijke