kan den beste overkomen. Doch 't is wèl erg als 't kromme dan recht gepraat wordt met beroep op Bijbelteksten.
‘De metaphoor, het beeld in 't algemeen n.l. aldus Seerp Anema ‘eischt de heerschappij in het bewustzijn’.
Goed, maar op conditie dan natuurlijk dat het beeld, de metaphoor, niet valsch is. Want in dat geval zullen wij toch maar zoo vrij wezen om haar den eisch te ontzeggen! Waar moet het heen als valsche beelden ongelimiteerd entrée mogen maken in ons bewustzijn, met een door den heer Anema verleend recht op ‘de heerschappij’! Dan zal 't daar, in dat bewustzijn, op den duur een aardig verleugend zoodje worden.
- De fout met dien oogspiegel is er een van ongecompliceerden aard; al die quasi-academische gewichtigdoenerij had Anema er niet eens hoeven bij te doen. In gewoon, onopgesmukt Hollandsch kon 't zinnetje ongeveer zóó geschreven worden: ‘Koning David was een groot genie, en hij had voor een groote levenstaak gestaan. - Hij had prachtige oogen’. -
Dit laatste moet m.i. afzonderlijk worden vermeld, niet in één zinsconstructie met het voorafgaande. Uit een zinsconstructie als die van Anema moet men lezen dat aan de schoonheid van iemands oogen te merken zou zijn of zijn levenstaak groot, en zijn genie daaraan evenredig is. En dat loopt niet los. - Want de eenvoudigste dorpeling, vooral in landen waar 't volkstype mooi en zuiver is, een Italiaansche herdersjongen bijvoorbeeld, of een Baskische koeknecht, kan wonderschoone oogen bezitten, groot, donker, stralend...... pràchtoogen, al is hij analphabeet, en al is het zijn nederige levenstaak om de beesten te heuën.
Maar 't spreekt vanzelf, zoo als ik de zinsnede weergeef vindt de heer Anema 't te kaaltjes. Zijn zucht naar pronk doet hem een metaphoor kiezen, ongelukkig een verkeerde.
De heele zaak komt hier op neer dat het werkwoord slijpen niet past bij 't zelfstandig naamwoord oogspiegel. 't Is hier het typisch zwak van den valsche-beeldengebruiker: hij voelt de portée niet van een woord. Hij gaat af op een klank welke hem imponeert, en meent dan ‘een schitterende vondst’ gedaan te hebben.
Ik vraag mij bovendien af wat de heer Anema zich eigenlijk van een ‘geslepen spiegel’ voorstelt. Ik versta er onder: een spiegel met gebiseauteerden, schuin-opgeslepen rand. Want hol-, of bol-geslepen spiegels zullen toch wel buiten beschouwing vallen.
Gelukkig dat wij tegenwoordig zooveel eenvoudiger schrijven. En dat ook de lezer leert dat meegenomen fraais uit ‘de school van veertig’ te signaleeren. Oogspiegels slijpt men niet, evenmin als men een neuswortel uitdelft, of de muis van de hand door de kat laat verschalken.
Doch Anema's stelling betreffende de in het bewustzijn heerschende metaphoor leidt hem nog tot een eigenaardige gevolgtrekking. ‘Een oogspiegel is daar (te weten in het bewustzijn) dus glas en niets anders, dus niet meer het uiterst gevoelige hoornvlies’. De heer Anema houde mij ten goede, in mijn bewustzijn is een oog geen glas, alle metaphoren ten spijt! Maar ook geen hoornvlies, evenmin als een lief kindje in mijn bewustzijn een met huid en spierbundels bekleed skelet is. Dat is een medische appre-