| |
| |
| |
Wouter van Riesen
Angenietje Speerstra
1. Opweg naar Westermar
Breed galmden de kerkklokken over het lage Friesche landschap. Uit alle torentjes over de groote vlakte, links en rechts van den weg verspreid, kwam het plechtig beieren, gedragen op een lichten voorjaarswind, over. De koeien in de frissche groene weiden schenen er zelfs naar te luisteren, zij bogen voortdurend de breede nekken en wendden hunne koppen rechts en links, vanwaar het geluid kwam om dan weer een oogenblik rustig verder te grazen.
Het hooge bruine paard voor de oude tilbury schudde ook ongedurig den kop, maar dat was meer om die lastige vlieg, die, verlokt door de lentezon, uitgevlogen was en zwaar op de glanzige huid neerstreek en soms door een venijnigen prik het beest opjoeg. Dan wierp het de achterbeenen ver uit, schudde nijdig de ooren, waaierde breed met den langen, zwarten staart en rukte nijdig aan de leidsels.
De kleine, dikke jongen, die de teugels hield, was dan op zijn hoede. Hij mende aandachtig tot de aanval voorbij was en knikte geruststellend tegen het meisje in een bruin jurkje, dat naast hem zat en de inhoud van een hengselmandje nakeek. Zij haalde er een groote, dikbesmeerde boterham met groene kaas uit, die zij doorbrak en zusterlijk met hem deelde.
‘Clare is een deugeniet. Ze is één keer op den loop geweest en dan probeert een paard het altijd weer’, zei ze overtuigd.
‘Dat is al lang geleden’, zei de jongen, terwijl hij een grooten hap nam. ‘Maar Clare hoeft geen kunsten uit te halen, want ik heb haar in de hand. Ben je bang?’
Het kleine meisje lachte helder op, daar was iets onverschrokkens in haar eerlijke grijze oogen.
‘Bang? Ik? Hoe kom je er bij’, en overgaande in een ander onderwerp, dat voor dit oogenblik meer haar belangstelling had, ‘hoor je wel? Wat Heit zei: An-na Pau-low-na, Pau-low-na, An-na Pau-low-na, Pau-low-na! Dát roepen de klokken’. Er was even stilte. De hoeven van Clare klikten over de klinkers van den straatweg. De jongen luisterde mee, de rest van zijn boterham in de linkerhand, de teugels nu losjesweg in zijn rechter. Hij knikte bedachtzaam en herhaalde brommerig, de klanken van de klokken nabootsend: ‘An-na Pau-low-na!’
‘De koninginne’, zei het meisje nu. ‘De oude koninginne. Heit zegt, dat nu het heele land door geluid wordt’.
| |
| |
‘Niet alleen in Friesland?’ vroeg de jongen met ontzag.
‘Nee, door het heele land, op alle klokken, uit rouw over de koninginne’.
‘Wat een rare naam’, zei de jongen weer’, ‘Paulowna’.
‘Ja, dat komt omdat zij uit Rusland is. Meester vertelde het voor de klas. Zij is de weduwe van den held van Waterloo’, en verklarend voor den jongen, die haar vragend aankeek, ‘de koning die vóór onzen koning was, dat was Willem II, de vader van onzen koning en die is bij Waterloo.... weet je wel? 18 Juni, slag bij Waterloo!.... zoo dapper geweest tegen de Franschen en heeft Napoleon mee weggejaagd’.
Clare knikte nu met haar breeden kop, alsof zij met de woorden van het meisje instemde. Zij had uit eigen beweging den stap er stevig ingezet. ‘Als ze zóó doorgaat, dan zijn wij binnen het uur wel op Westermar,’ zei de jongen.
‘Gauwer nog, wij zijn al langer dan een uur onderweg. Heb jij veel zin om naar ons Anne toe?’
‘Als ze niet al te pruttelig is, gaat het wel. Maar anders, ik ben liever in “'t Bosk” bij ons Heit en Mem’.
‘En ik bedank er voor om den heelen tijd voor kindermeid te spelen! Ons Anne is leep! Ze vraagt ons altijd om te komen als 't druk is, dan heeft ze hulp bij de kinderen en.... “Ik ben wel graag eens vrij van school”, zei de jongen bedaard. “Lekker! Visschen en een konijn in de strik”.
Het meisje knikte nu instemmend, één en al medeleven.
Weet je wat wij zullen doen? Kikkers bakken. Dan moet jij ze vangen en ik zal ze bakken in de boter en dan tracteeren wij Anne en Frans en de kinderen er op’. Zij had al pratende nog een boterham uit het korfje genomen en die aan haar broertje gegeven.
‘Geef mij de leidsels maar zoo lang, dan kun je op je gemak eten. Vort, Clare!’ Met het klakken van de tong moedigde zij het paard aan. Het scheen dadelijk te voelen, dat een andere hand de teugels hield, want het wendde even nieuwsgierig het hoofd om en zette toen den draf er in.
‘Zij heeft zoo lang rust gehad, ze kan best eens even in den draf. Huup maar, ouwe jonge, voorrruit!’ en opnieuw moedigde zij het paard aan met een klakkend tonggeluid, vierde de teugels en snel rolde de tilbury over den weg.
‘Zou er een jongen zijn, of een meisje, als we terugkomen?’
‘'k Weet het niet. Heit zei, dat we veertien dagen op Westermar mogen blijven, als 't ons goed beviel. Ik hoop maar, dat we eerder teruggaan’.
‘Misschien valt het nog wat mee’, zei het meisje troostend. ‘En wij zijn bij elkaar, ouwe! Dan doen ze ons niet gauw wat’ en ze lachte vroolijk haar zonnigen lach van een blij, jong kind. De jongen knikte, bemoedigd nu. ‘We gaan samen slootje springen en ei-zoeken. En als Anne teveel pruttelt, span ik Clare weer voor de tilbury en dan rijden we lekker naar de Jouwer’.
Het meisje schudde het hoofd. ‘Die gaat vanavond terug met den arbeider van Frans, die bij ons in het land helpen zal. Wij worden door Heit opgehaald, of als de kinderen op Westermar niet ziek zijn, dan brengen Frans en Anne ons’.
De jongen kauwde haastig over zijn laatste brok boterham, met moeite slikte hij het
| |
| |
door en zei toen vlug: ‘dan loopen we eenvoudig terug, als 't ons niet bevalt’. ‘En anders met het schip’, viel zijn zusje bij. ‘Ik heb wel centen in mijn knipke om de vracht te betalen’. Zij bepaalde even haar aandacht bij Clare, die nieuwsgierig naar een hoop steenen aan den kant van den weg, haar gang vertraagd had en nu den draf er weer inzette en vervolgde toen haar gedachtenloop van daarstraks. ‘Ik hoop maar, dat het een meisje is. Wij hebben al zooveel jongens. Ik wil er graag een lief klein meisje bij hebben, dat ik in het wagentje rijden kan en dan vraag ik of zij Sophie heeten mag, dat vind ik de mooiste naam’.
‘Angenietje is ook geen leelijke,’ zei hij goedig. ‘Geef mij de teugels maar weer. Zal ik mennen?’
‘Ik vind Wouter veel mooier. Maar mijn naam komt uit een klooster, heeft Mem gezegd, Zuster Agnes! Daar ben ik vroeger naar genoemd’.
‘Hé, hé! Naar Angenietje-moei ben je genoemd’.
‘Ja, maar vroeger, véél vroeger, toen de eerste Angeniet in onze familie kwam, die was naar een zuster uit een klooster en Wouter naar een bisschop, dat was een broer van haar’.
‘Je weet er niemendal van’, zei de jongen nu heel beslist, die Wouter en Angenietje zijn genoemd naar een Menniste Dominé en zijn zuster en die hadden geen kinderen, dat heeft Pake eens verteld en die wilden graag dat hun namen bewaard bleven en toe...’ Alsof zij niet naar hem geluisterd had vervolgde zij: ‘En dan maak ik haar mooie krulletjes in het haar en ik haak een mutsje met een randje en zij krijgt blauwe belletjes in de oortjes’.
‘Zoo'n klein kind? Ga weg, dat kan toch niet’.
Dat is zoo goed voor de oogen. Daarom heeft Heit ook die ankertjes er in. En ik koop voor haar blauwe met zilver uit mijn spaarpot en als zij grooter is, krijgt zij deze roodjes van mij’.
De jongen haalde de schouders op.
‘Misschien krijgen wij wel een jongen’, zei hij kortaf met iets droomerigs in de oogen. ‘Als Mem maar gauw weer beter wordt’.
Hij hield het paard in. Aan den linkerkant van den weg verrees na een kromme ombocht een witgepleisterd huis, laag, van één verdieping, met een klein zij-venster. Een breed, groen geverfd hek sloot den weg af voor het verkeer. Een vrouw kwam naar buiten, gevolgd door een jongen in een langen, Engelsch-leeren broek en een blauw buis, een riem om het middel. Aan zijn groote, achtkante pet zwierde een rood en witte kwast. De vrouw zwaaide het hek open en hield de hand op. Het meisje betaalde met een paar centen, die zij uit een zwarten zijzak opdiepte, nadat zij keurig haar wijd bruin klokrokje had opgetipt. De jongen grijnsde onvriendelijk en stak achter den rug van zijn moeder den tong uit. Hij klom op het houten hek tusschen den tolboom en het huis en riep met een dunne, hooge stem: ‘Boerenpummels! Stomkoppen!’ Hij stak opnieuw zijn tong uit en liet een paar afgebrokkelde, bruinige tanden zien. Zonder zich te bedenken boog het kleine meisje zich uit de tilbury, greep naar de rood-witte kwast en trok den grooten slungel de achtkantige pet van het hoofd.
‘Zweep er over, Wouter! Gauw! Huup, Clare!’
| |
| |
De zweep danste lichtelijk boven Clare's rug, zonder haar noemenswaard te raken. Het paard gehoorzaamde dadelijk aan het sein en voort ging het, terwijl de jongen eerst verbaasd over zijn weggetrokken pet hen nagaapte, toen van het hek sprong en luid scheldend en schreeuwend het wagentje naholde. Plagend boog het meisje zich uit de tilbury en wuifde met den pet. Toen het paard zoover geloopen had, dat het tolhuisje uit het zicht was, liet zij het hoofddeksel op den weg vallen.
‘Ziezoo, nou mag hij nog eens weer boerenpummels voor stomkoppen uitschelden’. En tevreden over haar daad van rechtvaardigheid stak zij een groote, bruine kakye in haar mondje en haalde een tweede uit het sluitmandje te voorschijn voor haar broer. -
| |
Op Westermar
Westermar, het gehucht bij Joure, was een streek van ver uiteenliggende boerderijen, Zathes, te midden van hunne landerijen, vele hectaren groot. De boerderij van Frans en Antje Talsma lag op een hoogte, een deel van een vroegere terp werd verondersteld, die zich hier en daar in de weilanden voortzette, maar voor een groot deel in vroegere jaren reeds was afgegraven. Bij het omspitten van den voortuin had men er oude gebruiksvoorwerpen gevonden. Veel kleine aarden pijpjes vooral, kort van steel met een langwerpigen kop, die veel minder omvang had dan die van den tegenwoordigen tabakspijp en meer een verbreeding was van den steel. Het waren van die pijpjes, die men op oude prenten en schilderijen bij de ‘Toebackdrinckers’ voor op de hoed ziet gestoken, als een insigne in dagen toen het gebruik van tabak voor velen een zeldzaamheid was. Ook had men er vele scherven gevonden van aardewerk en enkele nog gave kruiken, die in overoude tijden de toenmalige bewoners voor huishoudelijk gebruik hadden gediend.
Het huis lag stil en verlaten in de middagzon. De lage heggen, links en rechts van het breede oprijpad, sloten den kleinen voortuin af, waar uit het jonge gras frisch een enkele bloem omhoog kwam. De boomen in het grasveld waren tot even over den stam gewit, de fijne, dunne takken zetten zich in knop. Zwaar trekkend, omdat de weg omhoog liep, stapte Clare de reed op tot aan de schuurdeuren, waar zij zonder aanmaning stil hield. Het meisje was voorzichtig uit de tilbury gestapt, met haar mandje, een bundel kleertjes in een doek geknoopt en liep op een zijdeur toe.
‘Raar, dat er geen een komt om ons open te doen’, zei ze tegen den jongen. Hij streek zijn hand door de blonde kuif en schudde verontschuldigend het blozende hoofd. ‘Misschien wel allemaal het land in’, zei hij, nam de leidsels strak en liet Clare een stap achteruit doen. Het meisje was in den stal gegaan en duwde nu de breede deuren naar den oprijddijk wijd open.
‘Hort, Clare! Voorrruit maar!’ en bedaard stapte Clare de schuur binnen, waar het meisje de deuren achter het wagentje toesloot.
‘Nog geen mensch! En ik heb al “vollek!” geroepen, da'k er heesch van ben’, zeide zij wat verwijtend. Zij had het paard bij de halster genomen en spande het uit, geholpen door haar broertje. Behendig en zonder spreken gespten zij de strengen los, trokken het halster over den kop terug. Toen duwde Wouter den wagen iets achteruit en liet het paard tusschen de disselboomen uitstappen.
‘Hier maar zoolang, in de bijstal. Als Frans komt zullen we haar wel in 't land brengen.
| |
| |
Pomp jij wat water? Dan zal ik....’ Maar eer hij verder kon spreken, bereikte hun een groot geraas van stemmen. Luid klonken verwenschingen, angstkreten, onderbroken door rauw hondengeblaf. ‘Ik zal jullie leeren een weeriooze vrouw te mishandelen! Vooruit maar, Bijke! Zét de tanden er maar in’. De deur naar het woonhuis stoof open, een man, worstelend met een hond kwam de stal ingerold, direct gevolgd door een tweetal mannen, die elkaar al vechtende omklemden. Een van hen, behendig en slank, drukte den veel breederen tegenstander tegen de schuurdeur en liet onbarmhartig zijn vuisten neerkomen op een rossen, onguren kop. Toen, de kinderen bemerkend, riep hij: ‘Wouter! Gauw! De deur los van den kelder! Vlug! Dieven!’
Ademloos had het meisje den emmer laten vallen. Zij snelde op een lage deur toe, dicht bij de strijdende gestalten, ontweek behendig een aanraking met den man, dien de hond omklemde en rukte den klink los. Een drietal steenen treden daalden af naar een roode, opgemetselde ruimte. In een kort oogenblik had de man, die zooeven geroepen had, zijn tegenstander daarheen gedrongen. ‘De vensters!’ riep het meisje, bij ingeving begrijpend waarom het ging en vlug wipte zij de treden af, het lage keldervertrek in. Een ongebruikte melkkelder, op manshoogte opgemetseld van bruine, glanzende steenen, op den vloer een paar lage, groote koperen vaten, zoogenaamde aarden, zooals zij gebruikt werden voor het uitstorten der melk, waarop de room zich moest vormen. Een viertal kleine vensters met tralies en gazen horretjes gaven licht en frissche lucht. Zij wilde snel de houten luiken voor de openingen toetrekken, maar haar broertje, dat snel het paard op stal gezet had, kwam bij haar en riep ademloos: ‘Die groote kastdeur’.
Een deur in den muur gaf toegang tot een koelkast. Deze kon geheel worden afgesloten en dat wist hij, daar in de meeste melkkelders op de boerderijen van het veehoudersbedrijf zich een dergelijke kast bevond, ook in zijn ouderhuis. Met vereende krachten trokken de kinderen de deur open, die zwaar in haar hengsels bewoog. De jonge boer was nu ook in den kelder gekomen. Met straffe hand klemde hij den kerel in de borst van diens kleeding en duwde hem, korter dan dit wordt beschreven in de kast, sloot de deur en snelde terug naar den stal, waar de andere om hulp en vergiffenis roepend worstelde om zijn leven met den grooten hond, die beet, links, rechts, en met onnavolgbare lenigheid telkens weer zijn prooi aangreep en de glinsterend witte tanden wild in de kleeren van zijn tegenpartij zette.
‘Opgepast, Bijke!’ zei de jonge boer op vasten toon.
‘Genade!’ riep de kerel.
‘Genade? Hadden jullie genade gehad voor mijn vrouw en kind, als ik niet op tijd er tusschen was gekomen? Terug, Byke!’ De hond gromde, gereed om weer aan te vallen.
En jij, in den kelder en zonder mankeeren, dan zal ik zien wat ik doe. En anders......’
Weer liet Byke de tanden zien onder een dof gegrom. De man gehoorzaamde, onwillig. Pijnlijk verdraaide hij zijn hals en streek met de hand over zijn breede schouders.
‘Aan den kant, kinderen. Stil, Byke, goed volk’.
De hond had zich nu tot de kinderen gekeerd, maar hen herkennende, kwispelde hij even met den dikken staart en keerde zich dadelijk weer naar zijn baas, die de kastdeur opensloot, den vloekenden kerel er in duwde, met een bedreiging tegen den
| |
| |
eersten gevangene, die meende uit te breken, maar op het zien van de onheilspellend fonkelende hondenoogen terugdeinsde.
‘Clare maar weer voor den wagen Wouter, en naar Eksteur. Gauw maar. Eerst even wat drinken. Straks zullen wij wel praten. En Angenietje naar Anne toe, in de keuken, die heeft je hulp wel noodig’.
Hij overtuigde zich, dat de deur goed sloot, zette er nog een zware, koperen melkaard tegen aan.
‘Lucht hebben zij genoeg, de schobbejakken. De reten, boven en beneden, laten voldoende door en anders krijgen ze het maar een beetje warm, dat is niet erg’.
De jongen had het paard weer van stal gehaald en liet het drinken uit een emmer water, frisch opgepompt. De boer wiesch zijn handen en dronk een paar teugen uit een gebloemden kop.
‘Ik span Clare niet in. Zóó maar, het dek er op en dan beentje over, dan rijd ik naar het dorp toe. Of Eksteur dadelijk mee wil komen, want dat er inbrekers zijn gesnapt. Begrepen, ouwe!’ En Clare liefkoozend op den hals kloppend, ‘voorruit maar weer, Claarke! Hier maar langs naar buiten’. Hij leidde het paard, dat even hinnikte en iets nakauwde naar buiten door de kleine zijdeur, steunde zich met zijn linkerhand tegen haar schouder en wipte lenig op het dek.
‘Ik kom dadelijk weerom, Frans. Niet alles vertellen aan Angeniet! Ook wat voor mij bewaren voor als ik er weer ben’. En met een ‘Hola, ouwe jongen!’ ging het voorwaarts, de oprijlaan af; den weg uit naar het dorp toe.
Angenietje was inmiddels naar de groote, koele keuken geloopen, waar zij haar oudste zuster had aangetroffen, zeer bleek en oogenschijnlijk geschokt, maar vastberaden zich dwingend om flink te zijn na de hevige tooneelen, waarvan zij deels getuige, deels het slachtoffer was geweest. Een kindje met een rood boezelaartje voor zat in een hoogen kinderstoel en speelde kraaiend met een paar houten klosjes. In een teenen wieg, waarover een groen kleed teruggeslagen was, lag een klein donker jongentje te slapen.
‘Dag, Anne’. Angenietje had haar bundeltje op een stoel neergelegd en haar sluitkorfje geopend. ‘Mem stuurt dit schortje voor Fokje’, zeide ze met de bedoeling haar zuster af te leiden. ‘En voor jou zelf zes el “schapengrauw” voor de werkboezelaars, waar je over geschreven hebt’.
Antje Talsma, een slanke, jonge vrouw, met een hagelwit mutsje, dat haar mooi, regelmatig gezicht omplooide, glimlachte heldhaftig en kuste haar jongste zusje op beide wangen.
‘Dank je, lieve, dank je wel’. Ze trok een stoel bij tafel. ‘Hier maar neervallen. We zullen aanstonds warm eten. Schenk maar even een kopje koffie in. Ik ben wat beverig, da's nog van den schrik’. Zij sloeg haar arm om de schouders van het meisje, ‘o, famke, ik had niet gedacht, dat ik jullie nog terug zou zien. Als Frans niet zoo oplettend geweest was, misschien.....’ Zij zweeg met een snik, snoot haar neus in een gebloemden zakdoek en droogde haar oogen.
‘Frans zal straks wel vertellen. Ik moet eerst wat bekomen. Schenk jezelf vooral even in, dan ga ik een oogenblik naar de kamer hiernaast. Ik kom zóó terug’. Meewarig keek het meisje haar na. Zonder verder iets te vragen schonk zij koffie, kuste het kleine
| |
| |
meisje in den tafelstoel, tilde haar voorzichtig er uit en begon een gesprek op kindertoon, met kleine, afgebroken woordjes en kirrende uitroepen, waarop de kleine al gauw lachende antwoordde. Zij tastte met haar handjes naar een stuk koek, dat Angenietje haar voor hield en maakte met haar gekraai het wiegekind wakker, dat ook zijn stemmetje liet hooren, maar met een forsch trompetten met een toegespitst mondje.
Angenietje schoof haar stoel naast de wieg, die ze met haar voet langzaam aan het schommelen bracht, nam kleine Fokje op haar schoot, en zong:
Berntsje leit yn 'e groppe.
Heit en Mem sa fier fan hûs,
En zette Fokje als een ruiter op haar knie en zong in een vroolijk, vlug tempo:
To Snits om 'n wyttebrea,
Sa rydde w' al ûs hynkes dea!
Op ûs lytse keddeman nei,’
Zij tilde het rijderesje in de hoogte, zoodat zij het uitschaterde van pret en vervolgde:
‘Hwer scille wy den hinne?
Den ken ûs keddeman prate’
en bij het laatste woord ‘prate’, dat zij heel lang uithaalde, liet ze Fokje voorzichtig achterover zakken, zoodat zij op haar knie zat als een ruiter in vollen galop, waarna zij haar optilde en weer in den stoel zette met een houten klosje in het eene handje, een stuk koek in het andere, waaruit het kindje van tijd tot tijd hapte en haar kleine neusje donkerbruin besmeerde.
‘Nou even stil zijn, Fokje-tokje, dan zullen wij Hindrik zoet houden’. Zij beurde het jongetje uit de wieg en begon het zachtjes te sussen. ‘Stil maar, Memke komt dadelijk weerom. Hij is een zoete jongen, stil maar’. Het kindje sloot de oogen, voorzichtig wiegde zij het op haar schoot. Vrouw Talsma was weer binnengekomen, nog bleek, maar blijkbaar wat opgeknapt door de rust. Zij glimlachte tegen haar zusje, dat als een moedertje zich met de kinderen had bezig gehouden en nu, zonder iets voor zichzelf te vragen de tafel ging afruimen.
‘Daar hoor ik Clare haar voetslag’, zei Angenietje, ‘met Eksteur misschien......’
‘Of anders zal hij wel dadelijk komen’, voegde haar zuster eer aan toe. ‘Dan zulle
| |
| |
die beide havelooze kerels wel op een plaats terecht komen, waar zij niemand meer kwaad kunnen doen. Frans zal straks wel vertellen, wat hier voorgevallen is’, besloot zij met een beweging van afschuw, ‘ik moet er niet aan denken. Het was afgrijselijk. Ik was heel alleen thuis. Al het volk was het land in en Frans ook en de meid is een dag vrijaf naar haar volk toe. Ik zat hier alleen met de kinderen, toen die kerels...... gelukkig, dat Frans overal aan weet te denken. Ik kan hem nooit dankbaar genoeg zijn!’
| |
Wat er gebeurd was
Wat er was voorgevallen, hoorde Angenietje even later, toen haar zwager binnen kwam met haar broertje, den veldwachter en nog een paar stevige kerels, die uit het dorp waren meegeloopen om hulp te bieden. De zonnige voorjaarsdag was bij uitstek geschikt geweest voor de eerste werkzaamheden op de uitgestrekte landerijen om de boerenplaats, waar hekken moesten worden nagezien, afdammingen hersteld en slooten afgerasterd, eer het vee weer in de weide kwam, wat niet lang meer duren mocht, als het weer niet omsloeg. Zoodoende was het geheele personeel naar het land getrokken. Maar onderweg, op den lagen wagen, waarop gereedschap en wat proviand werd meegenomen, was het oog van den boer gevallen op twee landloopers, die aan den kant van een dijk schijnbaar hadden liggen dutten.
‘Houdt die bazen eens met mij in het oog’, had hij tegen den oudsten knecht gezegd. ‘Dat zijn zulke ongure koppen, die voeren niets goeds in hun schild en ons huis ligt eenzaam. Als Bijke niet zoo gevaarlijk was, had ik hem bij de vrouw achtergelaten, maar hij is alleen maar vertrouwd, als ik er bij ben. Aan een hond, die vastligt, heeft zij niets’.
‘'t Is maar amper vertrouwd, dat de vrouw alleen achterblijft’, had de knecht opgemerkt. In het land gekomen, had Talsma den wagen zóó gereden, dat hij op een punt stond, dat hij vandaar het land kon overzien. Maar eenmaal met vollen ijver aan het werk, had hij een tijdlang beide zwervers vergeten, tot bij een korte rustpoos de knecht hem aan hen herinnerd had. In een ommezien was hij boven op den wagen geklommen. De mannen waren verdwenen. Welken kant hij ook uitkeek, niemand!
‘lk zal het wisse nemen voor het onwisse, Gerrit. Werken jullie maar stadig door, dan kom ik straks wel terug’.
‘Best, Boer’.
In groote haast was hij naar huis geloopen, binnendoor, langs een smal voetpad, een paar hekken was hij overgeklauterd in zijn onbestemde vrees telaat te zullen komen.
Op de boerderij, waar de vrouw bij de wieg had zitten naaien, met het kindje in den tafelstoel naast haar, was de tijd na het vertrek van het dienstvolk rustig voorbij gegaan. Stadig tikte de oude hangklok naast het kabinet; het water in den theeketel suisde en de ademhaling van den kleinen jongen ruischte rustig óp uit de wieg.
Had zij het zich verbeeld? Was er een schaduw langs het venster gegleden? Een tak van den pereboom die langs het raam had gezwiept? Ze hoorde geen voetstappen. Verbeelding zeker. Toch? Ging daar niet de klink van een deur? Héél voorzichtig, alsof deze met uiterste behoedzaamheid werd geopend en gesloten? Zij liet haar naaiwerk zakken en luisterde. Neen, alleen het stadige tikken van de klok. Kraakte een
| |
| |
kast? Nu ja, dat doen oude meubels wel meer. Tóch...... 't was of er een voetstap voorzichtig schuifelde in het kleine gangetje naar de bij-keuken. Maar eens even overeind om zekerheid te krijgen. Ze had Bijke eigenlijk beter in huis kunnen nemen, maar de hond was verscheurend wild en alleen te vertrouwen, als zijn baas er bij was. Niemand anders gehoorzaamde hij. Een échte waakhond! En sterk! Een gebit van een wolf had de karreman gezegd, van wien de boer hem had overgenomen. Zij moesten er maar een tweede hond bij zien te krijgen. Zoo heel alleen thuis, dat deed zij ook in geen geval weer. Een van de meiden in ieder geval. Langzaam boog de deur open, zóó langzaam als in een droom. De vrouw kon haar eigen oogen niet gelooven. Zij hield den adem in. Ging die deur werkelijk? Dáár! Ze sprong overeind. Haar hart klopte opeens in de keel! Daar stond een man, een platte, breedgeschouderde vent, met een gemeenen trek op zijn gezicht. En achter hem schemerde in het half duistere gangetje een roode kiel. Een tweede kerel, breeder nog dan de eerste. Met een paar groote vuisten krabde hij in zijn bos bruinrood haar.
Zij staarde de binnenkomenden verwezen aan, maar trachtte zich dadelijk te herstellen, want ze begreep, dat zij alleen door een moedig optreden den toestand zou kunnen redden.
‘Konden jullie geen “volk” roepen? Is dat een manier om bij vreemden binnen te komen? Als de boer het hoort, jaagt hij je zóó de deur uit’.
De mannen lachten hardop.
‘Wat boer?’ zei de roode.
‘Die ons de deur uit wil zetten? Dan moet hij lange armen hebben’, sarde die van het gemeene uiterlijk.
‘Mijn man slaapt. Hij is niet te spreken. Als je wat wilt, dan is de knecht in het buuthuus’.
‘Je liegt’, zei de roode kortaf. ‘Verkoop nou maar geen smoesjes. Je liegt als een peerdedief’.
De vrouw ging vóór den tafelstoel staan om haar kind aan den blik van den vreemde te onttrekken. Het had eerst de handjes uitgestrekt naar de binnenkomenden, maar de ruwe klank van hun woorden had haar verschrikt, ze had een lipje getrokken en was gaan huilen.
‘Wilden jullie drinken hebben?’ zei de vrouw nu, trachtend hen vriendelijk te stemmen.
‘Kom dan maar mee naar het buuthuus, dan zal ik jullie melk geven of soepe, 't is warm vandaag’.
‘En een stuk brood’, hoonde de kleine, platte kerel weer.
‘Een boterham kun je ook krijgen’.
‘Hou nou maar op met je gezanik’, de roode was de kamer ingekomen en ging brutaal op een stoel zitten, de andere liep naar het kabinet. ‘Waar zijn je sleutels?’
‘Sleutels?’ De vrouw trachtte met ijzeren inspanning zich goed te houden. ‘De boer heeft de sleutels. En veel geld heb ik niet, maar een loopstuiver kun je van mij wel krijgen, ik wil mijn man niet wakker maken’.
‘Klets niet! Je man is in de vijfentachtig, in dat stuk land achter, bij den dijk. Hij is ons straks voorbij gereden met een witten kiel aan, boven op een wagen’.
| |
| |
‘Dat was mijn man niet, dat is zijn broer’, poogde zij nog den toestand te redden. De eene kerel lachte smalend. De andere was gaan peuteren aan het kabinet. ‘Voortmaken, Willem’, zei hij kortaf. ‘De tijd duurt te lang. En jij, als de weerlicht! De sleutels! En gauw ook, anders zullen wij korte metten maken’.
De vrouw werd bleek, in het kabinet lag de opbrengst van de boter en de kaas van de laatste maanden, met nog een som gelds, die voor de halfjarige huur met den eersten Mei moest dienen.
‘Ik heb geen sleutels’, zeide zij nogmaals. ‘En de boer is in huis, ik zal hem roepen’. Zij tilde het kleine meisje uit den stoel en wilde het tweede kind uit de wieg nemen en er mee in een andere kamer gaan, bijna onbewust op die manier hulp zoekend of te trachten naar buiten te komen, maar de roode rukte haar het kind af en zette het weer in de wieg en dreigde: ‘De sleutels! En gauw, of anders zul je er niet veel van navertellen!’ Zijn maat had een soort steekbeitel te voorschijn gehaald en begon het slot van het kabinet te bewerken. Het bewoog terzijde, maar de deur liet niet los. Ruw sloeg de roode met zijn vuist op de tafel. ‘De sleutel, of......’ Hij uitte een afschuwelijke bedreiging.
‘Zij liggen in de andere kamer’, de boerin zei het om tijd te winnen. Zij was een kloeke vrouw en wilde niet lafhartig toegeven, hoewel zij begreep, dat het hier wel eens om haar leven kon gaan.
De eene kerel wilde gaan.
‘Zij liegt als een dief’, zeide de roode nogmaals. ‘Houdt haar handen vast, Willem, dan zal ik zoeken’. De boerin verweerde zich uit al haar macht, maar kon niet beletten, dat de schelm zich meester maakte van de sleutels, die zij in een zijzak bij zich droeg. Hij duwde haar terzijde, zoo ruw, dat zij struikelde en tegen de wieg stootte, waardoor het kind er uitrolde. De sleutels uit den bos werden stuk voor stuk op het slot gepast. De deur ging open en met een kreet van vertwijfeling zag de vrouw hoe de dieven zich meester maakten van het geld, dat met hard werken bijeen gegaard was en dat bestemd was voor den handel en de huur der boerderij. Zij bleef roepen, ook toen de roode op haar toekwam en zijn hand op haar keel legde. Maar toen gebeurde er iets wonderlijks. De deur sprong open, een bekende stem riep: ‘Bijke, pak aan! Pas op de vrouw!’ Een zwarte schaduw sprong over haar heen, een angstige gil weerklonk, een sterke hand richtte haar op, zette haar neer op een stoel en toen werd alles donker en besefte zij niets meer van wat er om haar heen gebeurde.
|
|