| |
| |
| |
Rainer Maria Rilke
(1875-1926)
door Mien Theissen
Wanneer menschen spreken uit hun herinnering aan persoonlijke ontmoetingen met Rainer Maria Rilke, leeft in hun woorden het beeld van een man, die tot in het kleinste gebaar van het dagelijksch leven een dichter was. Het dichter-zijn, dat bij Rilke iedere levensuiting doordrong, is niet ongebondenheid, niet vormloosheid, niet een zich zelf op den voorgrond stellen: het is hoogste, levende vorm, onzichtbare zelfbinding, deemoedige eerbied voor het eigen wezen van menschen en dingen rondom hem. Het was Rilke's taak, als dichter de wereld te dienen, vrij van een dagelijksch beroep. Die vrijheid, die soms anderen benijdenswaardig scheen, viel hem zelf dikwijls zwaar, hij miste de geborgenheid, die het gebonden-zijn in dagelijksche plichten een mensch kan geven. Hans Carossa, de dichter-dokter, vertelt in zijn levensgedenkboek ‘Führung und Geleit’, hoe hij eens tezamen was met Rilke en drie vrouwen, kunstenaressen; Rilke luisterde met aandacht naar wat Carossa uit zijn dokterspraktijk vertelde, prees zulk een werkzaamheid en sprak de hoop uit, dat het ook voor hem nog niet te laat zou zijn, medicijnen te studeeren. Maar genezend en verzoenend te werken, was Rilke alleen in zijn dichterschap en geestelijken arbeid gegeven. Dat voelden alle toehoorders, die met een ontroerd zwijgen zijn wensch beantwoordden: ‘Keines konnte glauben, dasz diesem heiligen Gefangenen seines Auftrags jemals eine Flucht in bürgerliche Tätigkeit, und wäre sie die menschlichste, erlaubt sein würde’.
Rilke moest steeds bereid zijn voor de stemmen, die tot hem spraken, hij moest alles concentreeren om het luisterend en verwerkend innerlijk, zooals een vrucht zich concentreert om haar middelpunt, waarin het zaad geborgen is. In haar ‘Erinnerungen an Rainer Maria Rilke’ vertelt Marie von Thurn und Taxis, hoe in de eenzaamheid van slot Duino aan de zee, in de stemmen van wind en water, de eerste versregels van de ‘Duineser Elegien’ tot hem kwamen, van die gedichten, die pas tien jaren later als geheel werkelijkheid werden, neergeschreven 1922 op slot Muzot, in een innerlijken storm, die alles in den dichter boog en dreigde te breken, een storm, die de zorgvuldige orde van het handschrift verstoorde, zóó, dat ieder die een blik in het manuscript mocht slaan, het als een schok heeft gevoeld. Zoo is Rilke's dichterschap dienst en offer. Zijn volmaakt en innig leven in dichterwoord en rhythme verleidt sommigen er toe, hem te veel vanuit een aesthetisch oogpunt te beschouwen. Een gevaar ligt daarin: aan de diepste beteekenis
| |
| |
van Rilke doet het ons licht voorbij zien. Want het hoogste dichterschap in hem is tegelijk het hoogste mensch-zijn. Mensch-zijn niet in de beteekenis zooals het vaak wordt opgevat: een blinde overgave aan alles wat het zoogenaamde volle ‘leven’ biedt; van het alledaagsche menschenleven moet Rilke veel ten offer brengen; zijn mensch-zijn is de strijd om de verwezenlijking van het menschelijk oer-beeld, dat met God verwant is.
Rilke's jeugd was een moeilijke; de ervaringen van de militaire school, waar de eigen la in het schoollokaal de eenigste vertrouwelijkheid bood, randden zijn innerlijkheid te zeer aan; vroeg moest hij voelen, dat het leed hem op zijn weg was meegegeven, maar vroeg ook begreep hij in het lijden de vruchtbaarheid. Zijn eerste gedichten zijn nog onrijp; te veel legt hij de stemmingen en gevoelens van zijn eigen ik in de dingen, die hem omgeven, in de natuur. Al gauw begint zijn zwerversleven. Een blijvende woonplaats kende hij niet. En dat moest zoo zijn, Rilke's zwerverschap heeft een innerlijke beteekenis. Zijn wezen rustte niet meer geborgen in de oorspronkelijke levensbindingen, en nog méér moest hij zich losmaken om vrij te worden voor de hoogste binding: die aan het diepste eigen wezen, dat de spiegeling is van het Goddelijke en de éénheid doet beleven met het Al. Zijn reizen naar Rusland omstreeks 1900 geven hem voor het eerst een sterke eigen Gods-ervaring; als een vaderland voelt hij de onbegrensde vlakten met hun deemoedige bewoners, als een land dat aan God grenst. God wordt nu door hem innig nabij beleefd in al het zijn van deze wereld; tegelijk groeit God in de menschenzielen, die aan hem bouwen, is hij de toekomstige, de menschenzoon. De ‘Geschichten vom lieben Gott’ en het eerste gedeelte van het ‘Stunden-Buch’ zijn de vrucht van Rilke's Rusland-beleven. In oneindige gelijkenissen cirkelen de woorden van het ‘Buch vom mönchischen Leben’ om God. Het tweede deel, het ‘Buch von der Pilgerschaft’, ziet al duidelijker den moeizamen weg, dien de mensch moet gaan, door zijn Ik heen, tot God. Het laatste gedeelte, ‘Das Buch von der Armut und vom Tode’, werd uit de ervaringen van Parijs geboren. De ware, franciscaansche armoede, die innerlijke rijkdom is, de eigen dood als uitmonding van een eigen leven, zij kunnen in Russische menschen zijn; Parijs, de
wereldstad, kent niet - meent Rilke in het begin - het ware mensch-zijn, de echte armoede en den eigen dood. Maar vóór Rilke in 1902 naar Parijs gaat, komt nog de tijd temidden van den Worpsweder kunstenaarskring. Een verlokking tot gemeenschap en huiselijkheid gaat uit van deze menschen, die hem vertrouwd zijn, die hem vriendschap en liefde geven. Hij voelt, dat hij niet mag: ‘Ich darf noch kein Häuschen haben, darf noch nicht wohnen. Wandern und Warten ist meines’. Wel doet het lot hem hier zijn vrouw - de beeldhouweres Clara Westhoff - vinden, maar het is een onzichtbaar huis alleen, dat den zwerver en de zijnen tezamenbindt; uit de eigen woning moet hij al gauw weg trekken; Parijs roept hem, Parijs en Rodin. Met den diepsten eerbied nadert hij den meester, schrijft hij over hem. Door dat wat tot hem spreekt uit Rodin's wezen en werk, wordt hij zich van zijn eigen taak meer bewust. Het ‘Buch der Bilder’ wordt afgesloten, maar vooral zijn de jaren, die nu komen, een voorbereiding voor de ‘Neue Gedichte’ en het prozawerk ‘Malte Laurids Brigge’. Rilke maakt in deze jaren een ontwikkeling door, die al in Worpswede, onder den invloed van de onbevangen opnemende schilders, begonnen was: hij leert, van zich zelf af te zien en te luisteren naar dat wat de dingen van uit hun eigen zijn hem te zeggen hebben. De ‘dingen’: voor elk van hen, hoe gering, heeft Rilke een groote
| |
| |
liefde. Ze kunnen hem tot een voorbeeld voor het menschelijke worden, de dingen, die volkomen in zich zelf rusten, om hun middelpunt geconcentreerd zijn en toch tegelijk vol overgave aan de ruimte om hen heen. De ‘Neue Gedichte’ (1907/08) zijn ding-gedichten, ze scheppen dingen in het woord-materiaal, zooals de beeldhouwer ze in steen schept. En ze zoeken, door de zichtbare oppervlakte van de dingen heen, hun onzichtbare wezen te benaderen. Zoo staan ook deze gedichten, hoe tegengesteld ze schijnbaar mogen zijn aan het ‘Stunden-Buch’, in verbinding met Rilke's Gods-dienst; ze zoeken God nu niet meer vanuit het bruisende jeugdige gevoel, dat op Hem aanstormt, ze zoeken Hem in een deemoedig leeren doorgronden, leeren doorschouwen van de dingen.
Tusschen de ‘Neue Gedichte’ en ‘Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge’ ligt het ‘Requiem’. Het doodslot van twee verschillende menschen, de schilderes, die tengevolge van de geboorte van haar kind stierf, den dichter, die vrijwillig den dood zocht, houdt Rilke innerlijk bezig en inspireert hem tot twee groote gedichten vol diepte en schoonheid. Het is de gedachte van den eigen dood, die hier vooral uitdrukking vindt. De eigen dood bekroont wetmatig het eigen leven van een mensch, zooals een bloem opbloeit uit haar zaad; hij treedt niet van buiten af op den mensch toe, maar groeit in hem met zijn eigen wezen. Een van de rijpste ‘Geschichten vom lieben Gott’: ‘Ein Märchen vom Tod’, spreekt al daarvan. Het heengroeien naar den eigen dood beteekent een dubbelheid van concentratie om het diepste eigen wezen en van afzien van het beperkte, egoïstische ik. De schilderes en de dichter zijn beiden een oneigen dood gestorven. Zij, die al volkomen in de hoogere wetmatigheden van haar kunstenaarszijn leefde, zóó rein, dat zij haar beeld in den spiegel kon aanzien zonder eenige persoonlijke gedachte aan zich zelf, zij is door haar moederschap teruggezonken in de sfeer van het toeval, van het persoonlijke; zij heeft het zaad van haar eigen dood niet laten rijpen, ze heeft het opgegraven en gegeten, onrijp. Maar Rilke neemt de schuld van haar en klaagt de mannen aan, hen, die de vrouw beschouwen als een bezit, die niet haar diepste eigen wezen eerbiedigen en helpen bewaren. En hij voelt tenslotte het speciale geval van deze schilderes als een gevaar, dat alle kunstenaars, ja, alle geestelijk arbeidenden, steeds weer dreigt:
‘Denn irgendwo ist eine alte Feindschaft
zwischen dem Leben und der groszen Arbeit’.
En de ander, de dichter, ook hij liet niet zijn eigen dood rijpen in zijn leven, hij brak het gewelddadig af, sloeg de deur dicht, verwoestte. Zoo zeer is dit negatieve, afbrekende in strijd met al het geduldige groeien en laten groeien, met alle liefdekracht, zoo zeer heeft daarmee de mensch zijn gevoel van verantwoordelijkheid, die hij voor al het levende draagt, afgelegd, dat Rilke het beleeft als een scheur, die zich door planten en dieren heen voortzet, ja, door het heelal:
‘O dieser Schlag, wie geht er durch das Weltall,
wenn irgendwo vom harten scharfen Zugwind
der Ungeduld ein Offenes ins Schlosz fällt.
Wer kann beschwören, dasz nicht in der Erde
| |
| |
ein Sprung sich hinzieht durch gesunde Samen;
wer hat erforscht, ob in gezähmten Tieren
nicht eine Lust zu töten geilig aufzuckt,
wenn dieser Ruck ein Blitzlicht in ihr Hirn wirft.
Wer kennt den Einflusz, der von unserm Handeln
hinüberspringt in eine nahe Spitze,
und wer begleitet ihn, wo alles leitet?’
De dichter, die in den dood ging, hij had niet den moed al het negatieve in zijn leven te beschouwen als gietvormen, waaruit iets positiefs geschapen moet worden. Hij had niet het geduld, het leed te dragen, tot het zóó zwaar wordt dat het omslaat. Het geloof aan dit keerpunt als een religieus gebeuren leeft sterk in Rilke, in altijd nieuwe vormen. Het Christophoros-symbool, dat hij hier in het ‘Requiem’ gebruikt, heeft voor hem een diepe beteekenis, de zware last openbaart zich tenslotte als de Christus-kracht:
‘Wenn du, enttäuscht von Glücklichsein und Unglück,
dich in dich wühltest und mit einer Einsicht
mühsam heraufkamst, unter dem Gewicht
beinah zerbrechend deines dunkeln Fundes:
da trugst du sie, sie, die du nicht erkannt hast,
die Freude trugst du, deines kleinen Heilands
Last trugst du durch dein Blut und holtest über.
Was hast du nicht gewartet, dasz die Schwere
ganz unerträglich wird: da schlägt sie um
und ist so schwer, weil sie so echt ist. Siehst du,
dies war vielleicht dein nächster Augenblick;
er rückte sich vielleicht vor deiner Tür
den Kranz im Haar zurecht, da du sie zuwarfst.’
In 1910 beëindigde Rilke zijn prozawerk ‘Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge’. Er zijn menschen, die Rilke voor ‘decadent’ of ziekelijk houden, misschien denken zij daarbij in de eerste plaats aan dit werk. De jonge Malte is zeer zeker iemand die tegen het leven, zoo als hij het wil en moet leven, niet is opgewassen; eens zegt hij, dat hij niet bij machte is den éénen stap te doen, die al zijn ellende in zaligheid zou veranderen. Het is ontroerend, in Rilke's brieven te lezen, hoe hij zelf vaak bezorgd was, zijn ‘Malte Laurids Brigge’ in de handen van jonge menschen te weten. Maar hij ziet het wezen van dit werk onder het beeld van een gietvorm: het negatief is lijden, troosteloosheid en het smartelijkst inzicht, het positief daarentegen zou misschien geluk zijn, instemming en heerlijkheid. Want de achtergrond van het Malte-boek is positief. Malte tracht het leven te zien, ontdaan van elken schoonen schijn, van elke illusie, in al z'n hardheid, om door het hardste heen den weg tot God te zoeken. Malte wil zien. Hij komt tot het inzicht, dat men nog niets werkelijks en belangrijks gezien, begrepen en gezegd heeft; hij wil niet behooren tot die menschen, die hun heele leven lang in de pauze voorbij komen.
| |
| |
De armsten der armen, die als waardelooze, weggeworpen dingen zijn, houden hem steeds weer bezig, maken zich meester van zijn ziel. In hen beleeft hij de onechte, ziel-doodende armoede van de wereldstad, waarvan Rilke al in het ‘Buch von der Armut und vom Tode’ de stem moest worden. Maar toch leert Malte ook hier in Parijs de echte, de franciscaansche armoede zien. Anoniem en onaantastbaar staan in het park de eenzame figuren, die de vogels lokken om ze met kruimelen te voeren. Hun lokken zou de Engelen kunnen doen komen, denkt Malte. Er zijn armen, die als eeuwigen zijn, zóó zonder elke willekeur aan het naakte zijn prijsgegeven, zóó aan wind en weer en al het eeuwige blootgesteld, zonder dat de beschuttende beschaving een scheidsmuur vormt. In tegenstelling met de haast, de jacht, de onbestendigheid van het overige menschelijke leven, schijnen zij de waarlijk zijnden, in zich gesloten en tegelijk vol overgave als de dingen, zooals ook die blinde, dien Rilke in zijn gedicht ‘Pont du Carrousel’ bezingt. Malte voelt, dat hij zelf nog niet zoo ver is, nog niet zoo ik-loos arm, dat hij nog niet het recht heeft, zich als één der hunnen te beschouwen.
Het is voor ons niet mogelijk, in deze armen, zooals Malte ze prijst, het ideaal van menschelijk zijn te zien; elk geestelijk willen en streven schijnt hier uitgeschakeld. Maar het belangrijke is: deze verworpenen staan waarachtiger in het leven, zijn onmiddellijker van het Goddelijke afhankelijk, minder beperkt door menschelijke conventie's en toevalligheden, dan die menschen, die zich in een burgerlijk bestaan veilig geborgen en gebonden voelen. Te licht dekken wij al het diepere in het leven, in ons wezen, met conventie's en gewoonten toe, bang voor het onbekende, in plaats van onze zielen open te stellen voor de machten en invloeden, die ons zoeken en die ons in een wijder levensverband kunnen invoegen.
Malte en zijn familie van moederskant - zooals blijkt uit zijn herinneringen aan zijn kindertijd - staan open voor al het onzichtbare dat tot hen wil spreken, ook voor het leven van de gestorvenen, dat met hen verbinding zoekt. Op veel van dat, wat we in het Malteboek vinden, werpt een van Rilke's ‘Briefe an einen jungen Dichter’ een helderder licht. Daar schrijft Rilke: ‘Wir müssen unser Dasein so weit als es irgend geht annehmen; alles, auch das Unerhörte, musz darin möglich sein. Das ist im Grunde der einzige Mut, den man von uns verlangt: mutig zu sein zu dem Seltsamsten, Wunderlichsten und Unaufklärbarsten, das uns begegnen kann. Dasz die Menschen in diesem Sinne feige waren, hat dem Leben unendlichen Schaden getan; die Erlebnisse, die man “Erscheinungen” nennt, die ganze sogenannte “Geisterwelt”, der Tod, alle diese uns so anverwandten Dinge, sind durch die tägliche Abwehr aus dem Leben so sehr hinausgedrängt worden, dasz die Sinne, mit denen wir sie fassen könnten, verkümmert sind. Von Gott gar nicht zu reden’.
Men zou kunnen denken, dat zulke uitingen in de richting van het spiritisme wijzen. Maar tegenover spiritistische séance's stond Rilke in het algemeen afwijzend. Voor iedere geestelijke macht, voor elk geestelijk wezen, dat met noodzakelijkheid toegang zocht tot zijn leven, wilde hij open staan, maar de diepe ernst en verantwoordelijkheid van zijn religieus gevoel belette hem, zich veel te bemoeien met pogingen, waarover hij eens in een brief van 1913 met de volgende woorden spreekt:
‘aber diesen Geisterzucker ausstreuen, damit Gott weisz welches abgelegte und drüben
| |
| |
verpönte Gespenstergesindel heranschleicht und uns, genau wie die aus Afrika hergeschleppten Wilden, Gebräuche und Geheimnisse vormacht, die von keinerlei Welt sind, das ist geschmacklos und trübt Diesseits und Jenseits mit seinem Bodensatz’. Een belangrijke brief uit veel lateren tijd houdt zich met dezelfde problemen bezig (‘Briefe aus Muzot’, Nr. 91).
In den achtsten van de ‘Briefe an einen jungen Dichter’ vinden we verder nog veel, wat ons aan het Malte-boek doet denken. De verschrikkingen, die we in de wereld vinden, hangen met ons eigen wezen samen. Wanneer we ons steeds aan het moeilijke houden, zal eens dat, wat ons nu het vreemdst schijnt, ons meest vertrouwde eigendom worden. Ook in dezen brief vinden we een beeld voor Rilke's geloof aan dat levenskeerpunt, dat in het Christophoros-symbool tot uiting komt, nu actiever gevoeld, als moedige innerlijke daad, die den boozen ban breekt en den draak verandert in de prinses.
Ook Malte heeft ingezien, dat we juist van datgene wat ons het meest eigen is, het minste weten. Ons diepste zelf, dat verborgen ligt onder het oppervlakkige ik, kennen we niet. In zich inkeeren moet men, urenlang daar niemand ontmoeten - zooals Rilke ook in een van de brieven schrijft -, om dat diepere te benaderen. Daarmee hangt samen, wat Malte eens over zijn doodsangst zegt. Vroeger was zijn angst nog gebrekkig, maar langzamerhand heeft hij dien angst geleerd, die slechts toeneemt, wanneer de kracht toeneemt, die hem voortbrengt. Geheel onbegrijpelijk is die kracht. ‘Und dennoch, seit einer Weile glaube ich, dasz es unsere Kraft ist, alle unsere Kraft, die noch zu stark ist für uns. Es ist wahr, wir kennen sie nicht, aber ist es nicht gerade unser Eigenstes, wovon wir am wenigsten wissen? Manchmal denke ich mir, wie der Himmel entstanden ist und der Tod: dadurch, dasz wir unser Kostbarstes von uns fortgerückt haben, weil noch so viel anderes zu tun war vorher und weil es bei uns Beschäftigten nicht in Sicherheit war. Nun sind Zeiten darüber vergangen, und wir haben uns an Geringeres gewöhnt. Wir erkennen unser Eigentum nicht mehr und entsetzen uns vor seiner äuszersten Groszheit. Kann das nicht sein?’
Ook hier staat het groote positieve achter het negatief van den angst. Het zieke kan een weg zijn tot hoogere gezondheid. Maar Malte zelf kan over het krisispunt niet heen komen. Hij weet zich niet te bewaren; hij verliest zich, niet aan oppervlakkige verstrooiïngen, zooals vele menschen in de wereldstad, maar aan vreemde levens, aan het onbekende, dat, in hem zelf en in het andere, onder de oppervlakte ligt.
Zijn innerlijk is niet sterk genoeg, zich dat vreemde, onbekende eigen te maken, onweerstaanbaar sleept het hem mee.
Ook met den eigen Dood houdt Malte zich innerlijk veel bezig. En met de Liefde. Niet gaat het hier om die liefde, die gemeenschap tusschen twee menschen beteekent: voor Rilke is ook liefde in den diepsten zin eenzaamheid. In de ‘Briefe an einen jungen Dichter’ en in andere brieven heeft hij daarover gesproken. Zoo licht gebeurt het, dat twee jonge menschen zich onrijp aaneensluiten en hun eenzaamheid prijsgeven, nooit ontstaat dan een ware gemeenschap. Een liefdebond heeft alleen dan werkelijke beteekenis, wanneer man en vrouw elkanders innerlijk leven eerbiedigen, over elkaars eenzaamheid de wacht willen houden. Wanneer een mensch liefheeft, kan hij alleen in eenzaamheid dat gevoel vol ontwikkelen; slechts dan is liefde geen genot, maar harde dagelijksche arbeid aan zich
| |
| |
zelf en aan den ander. Die arbeid is het, dien de liefde voorloopig van ons verlangt; het einddoel, die ware gemeenschap, ‘die darin besteht, dasz zwei Einsamkeiten einander schützen, grenzen und grüszen’, is oneindig moeilijk te verwezenlijken, wel kondigt ze zich in onzen tijd al in de verte aan, maar nog is een menschenleven nauwelijks toereikend om haar op te bouwen. Liefde is arbeid, is beweging naar het Goddelijke heen. De eigenlijk religieuze innerlijke beweging openbaart zich Rilke in deze jaren in het onbeantwoorde gevoel van eenzaam liefhebbende vrouwen. In zijn brieven schrijft hij over haar, hij vertaalt haar werken (de brieven van de Portugeesche non Marianna Alcoforado, de sonnetten van Louïze Labé, van Elizabeth Barrett-Browning, een Fransch sermoen over Maria Magdalena), hij prijst ze steeds weer in de ‘Neue Gedichte’, in het Malte-boek, en later nog in de ‘Duineser Elegien’. Want haar klachten om den verloren geliefde bedoelen tenslotte niet meer hem, ze stijgen ver boven hem uit in het oneindige. Haar gevoel is een eeuwige stroom in de richting van God, God, die niet een voorwerp van liefde, maar een richting, een gerichtheid van de ziel is. Eeuwige innerlijke beweging is voor ons belangrijker, vruchtbaarder dan vervulling. Daarom is het Rilke, als hij het sermoen over Maria Magdalena vindt, alsof hij het zelf geschreven had, en hij zegt eens in een brief, dat het hem misschien het Malte-boek bespaard zou hebben, wanneer hij het eerder had gevonden. Want het groote punt is daar, hoe Maria Magdalena's kreet: ‘Kom!’ tenslotte omslaat in dien anderen roep: ‘Vlucht!’ In ‘Malte Laurids Brigge’ is de legende van Byblis een symbool geworden, dat voor alle groote beminnenden in hun eeuwige innerlijke beweging geldig is: ‘Sie stürzen sich dem Verlorenen nach, aber schon mit den ersten Schritten überholen sie ihn,
und vor ihnen ist nur noch Gott. Ihre Legende ist die der Byblis, die den Kaunos verfolgt bis nach Lykien hin. Ihres Herzens Andrang jagte sie durch die Länder auf seiner Spur, und schlieszlich war sie am Ende der Kraft; aber so stark war ihres Wesens Bewegtheit, dasz sie, hinsinkend, jenseits vom Tod als Quelle wiedererschien, eilend, als eilende Quelle’.
Rilke's ‘Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge’ eindigen met de gelijkenis van den Verloren Zoon. Hij wordt het groote symbool van het Zwerverschap, hij, die de geborgenheid van het ouderlijk huis verlaat om langzaam de ware, onzelfzuchtige liefde te leeren, om zich zelf te zoeken en God. Thuis probeerden ze een levenslot voor hem te maken, een toevallig lot, dat niet van hem zelf was. Maar hij wil niet met zijn heele gezicht op hen allen gaan lijken, hij moet zijn eigen weg zoeken en gaat. Zijn leven is dan een moeizame strijd om de verwerkelijking van de ware liefde: ‘Langsam hat er gelernt, den geliebten Gegenstand mit den Strahlen seines Gefühls zu durchscheinen, statt ihn darin zu verzehren’. En dan begint hij de liefde, die zich niet meer op iets menschelijks richt, maar op God. Hij ziet, hoe gering al zijn liefde tot nu toe is geweest, omdat zij nog niet genoeg arbeid was. Nu wordt ook voor hem de arbeid het hoogste: ‘Er vergasz Gott beinah über der harten Arbeit, sich ihm zu nähern’. Deze arbeid van de reine Godsliefde is een tot-zich-zelf-komen, tegelijk een afzien van het beperkte aardsche ik. Tenslotte keert hij naar zijn vaderhuis terug. Rilke heeft ook André Gide's ‘Verloren Zoon’ uit het Fransch vertaald. Zoowel bij Gide als in Rilke's ‘Malte’ keert de zoon aan het slot terug. Maar bij Gide is het een terugkeer uit zwakheid, terwijl Malte's Verloren Zoon kan thuiskomen, omdat hij eindelijk dat innerlijke wezen in zich gevonden heeft,
| |
| |
dat geen gevaar meer loopt, zich te verliezen. Hij keert terug, om, rijp geworden, een nieuwe jeugd te beginnen, om te wachten totdat God, de Eenige die nog in staat is hem lief te hebben, bereid zal zijn hem die liefde te schenken.
De Verloren Zoon is als het ware de vervulling van Malte's zoeken. Hij heeft zich met onzegbare moeite voorbereid om de hoogere genade te kunnen ontvangen. Zoo ging het Rilke zelf in zijn dichterschap. Steeds weer kon het maanden lang gebeuren, dat de inspiratie uit bleef. En niet slechts maanden: wat moet het voor Rilke geweest zijn, tien jaren te wachten op de vervulling van dat wat hij als zijn meest eigenlijke taak voelde, op de voleindiging van de in 1912 op slot Duino begonnen ‘Duineser Elegien’! De oorlogsjaren en na-oorlogsjaren beteekenden voor hem een lange periode van onvruchtbaarheid. En veel moest hij zwerven vóórdat hij tenslotte de plek vond, die voor zijn grootste werken de geboorteplaats kon worden. Het kleine slot Muzot in het Zwitsersche Wallis, waar Rilke de laatste jaren van zijn leven eenzaam woonde, had een zekere verwantschap met Duino. Daar werd hem eindelijk in Februari 1922 de korte tijdspanne geschonken, waarin hij de ‘Elegien’ ontving en neerschreef, de ‘Elegien’, en daarnaast als een toegift ‘Die Sonette an Orpheus’.
Orpheus, de Zanger, die, op aarde levend, tegelijk in zijn bewustzijn een beeld droeg van de andere, diepe wereld waarin hij was afgedaald om Eurydike te zoeken, Orpheus wordt voor Rilke het symbool van de groote Eenheid, die hij meer en meer als het ware wezen van de wereld voelt: de Eenheid van het zichtbare en het onzichtbare, van Wereld en God, van leven en dood, die Eenheid, die wij menschen door ons eenzijdig intellect en onze eenzijdige zintuigen verscheuren.
‘Nur wer die Leier schon hob
Nur wer mit Toten vom Mohn
wird nicht den leisesten Ton
Mag auch die Spieglung im Teich
Erst in dem Doppelbereich
Er zijn enkele minder bekende, buitengewoon belangrijke proza-schetsen van Rilke, die met dit Eenheids-beleven in verband staan. De schets ‘Erlebnis’ en een in de ‘Briefe aus Muzot’ opgenomen afschrift uit een notitieboek van den dichter vertellen van momenten van zoo'n beleven; ‘Ur-Geräusch’ spreekt van zijn streven, het diepere ge- | |
| |
meenschappelijke orgaan in den mensch te vinden, dat aan de vijf gedeelde zintuigen ten grondslag ligt.
De storm van inspiratie, die de ‘Duineser Elegien’ schiep, we kunnen hem overal navoelen in den adem, die deze wijde rhythmen beweegt. Drie orden van schepselen staan hier voor ons; de mensch is in het wereldgebeuren geplaatst tusschen dier en Engel. Het dier leeft in een onbewuste éénheid met zich zelf en het Al; de Engel heeft die éénheid, die een hoogere, boven-bewuste is; de mensch, daartusschen, is de gebrokene. Het dier ziet geen toekomst, geen dood vóór zich, het leeft geborgen in alles, terwijl de mensch zich door zijn analyseerend intellect buiten en tegenover alles geplaatst vindt. En zooals het dier - althans vergeleken bij den mensch - in zich zelf rust, zoo ook, op hoogeren trap van het zijn, de Engel: alles keert tot hem terug, hij is als een spiegel, die de eigen schoonheid terug schept in het eigen gelaat. De menschen echter vervluchtigen, vergaan met alles wat zij voelen:
‘Frühe Geglückte, ihr Verwöhnten der Schöpfung,
Höhenzüge, morgenrötliche Grate
aller Erschaffung, - Pollen der blühenden Gottheit,
Gelenke des Lichtes, Gänge, Treppen, Throne,
Räume aus Wesen, Schilde aus Wonne, Tumulte
stürmisch entzückten Gefühls und plötzlich, einzeln,
Spiegel, die die entströmte eigene Schönheit
wiederschöpfen zurück in das eigene Antlitz.
Denn wir, wo wir fühlen, verflüchtigen; ach wir
atmen uns aus und dahin; von Holzglut zu Holzglut
geben wir schwächern Geruch’.
De ‘Elegien’ klagen om de onzekerheid van het menschelijk zijn, dat noch een natuurlijke, noch een geestelijke éénheid is. Ver van ons staat de Engel in zijn schrikwekkende schoonheid. Maar bij die klacht blijft Rilke niet staan. De Engel is voor ons tegelijk als het ware een voorbeeld. Want wij menschen hebben een taak te vervullen ten opzichte van de aarde, van de dingen hier om ons.
Sinds jaren was in Rilke de overtuiging gegroeid, dat al het zichtbare op aarde zich steeds meer terugtrekt in het innerlijk van de menschen. Aan den eenen kant is dat armoede, maar het is tegelijk noodzakelijkheid. In de ‘Elegien’ spreekt Rilke het uit, hoe het de wil van de aarde is, langzamerhand onzichtbaar te worden. Zij is daarvoor op ons menschen, op onzen innerlijken, geestelijken arbeid aangewezen. Wij moeten de dingen liefdevol in ons innerlijk opnemen, in ons veranderen:
lebenden Dinge verstehn, dasz du sie rühmst; vergänglich,
traun sie ein Rettendes uns, den Vergänglichsten, zu.
Wollen, wir sollen sie ganz im unsichtbarn Herzen verwandeln
in - o unendlich - in uns! wer wir am Ende auch seien.
| |
| |
Erde, ist es nicht dies, was du willst: unsichtbar
in uns erstehn? - lst es dein Traum nicht,
einmal unsichtbar zu sein? - Erde! unsichtbar!
Was, wenn Verwandlung nicht, ist dein drängender Auftrag?
Erde, du liebe, ich will’.
Van het grootste belang is een brief, die Rilke in het jaar voor zijn dood over de ‘Duineser Elegien’ heeft geschreven (‘Briefe aus Muzot’, Nr. 106; briefstempel: 13. XI. 25). Ook over de Engelen spreekt hij hier: zij zijn de ons overtreffende wezens, die thuis zijn in de groote Eenheid van dit leven en het andere, de Eenheid, die ook wij menschen moeten trachten te verwezenlijken in een vollediger - we kunnen zeggen: niet intellectueel, maar waarlijk geestelijk - bewustzijn. Zij, de Engelen, zijn het, die in het onzichtbare reeds een hoogeren rang van werkelijkheid beleven; daarom juist zijn zij voor ons menschen verschrikkelijk, omdat wij, die nog de taak hebben het zichtbare in het onzichtbare om te zetten, toch nog aan het zichtbare gehecht zijn. ‘Ahnend’ slaat Rilke een blik in kosmisch gebeuren aan het einde van dezen brief, dien hij niet zonder aarzeling heeft geschreven, niet wetend of hij zelf geroepen was, zijn werk met verklarende woorden te omgeven:
‘Alle Welten des Universums stürzen sich ins Unsichtbare, als in ihre nächst-tiefere Wirklichkeit; einige Sterne steigern sich unmittelbar und vergehen im unendlichen Bewusztsein der Engel -, andere sind auf langsam und mühsam sie verwandelnde Wesen angewiesen, in deren Schrecken und Entzücken sie ihre nächste unsichtbare Verwirklichung erreichen. Wir sind, noch einmal sei 's betont, im Sinne der Elegien, sind wir diese Verwandler der Erde, unser ganzes Dasein, die Flüge und Stürze unserer Liebe, alles befähigt uns zu dieser Aufgabe (neben der keine andere, wesentlich, besteht)’.
Naast de werken hebben wij dan den schat van Rilke's brieven. Rilke zelf beschouwde ze in zekeren zin als tot zijn werk behoorend. Het zijn onmiddellijk van mensch tot mensch gerichte uitingen, die gedachten van de hoogste menschelijke waarde overbrengen, en die tegelijk uitingen van den volmaakt dichterlijken mensch blijven: woordkunstwerken, waarin het woord iets van zijn oorspronkelijke heiligheid bewaart, vol ernst is en verantwoordelijkheid en diepen zin. Behalve de deelen, die brieven bevatten uit een bepaalde tijdruimte aan verschillende personen, zijn er ook de verzamelingen van brieven aan één bepaalden mensch. Zoo velen waren er, die in levensmoeilijkheden hulp zochten bij Rilke, en voor elken waren roep, die tot hem kwam, stond hij open. De ‘Briefe an einen jungen Dichter’ behooren mee tot het grootste, wat hij geschreven heeft; ze bergen zóó veel toekomst, dat men ze aan iederen jongen mensch in handen zou willen geven. De hulp, die Rilke kan en wil geven, bestaat direct steeds weer daarin, dat hij de menschen op hun eigen wezen en hun eigen weg wijst. Carossa zegt het zóó: ‘Diese Würde, diese Königlichkeit inmitten vieler Leiden und Flüchte glänzt nie schöner auf, als wenn er einem Jüngeren, der ihn um Rat gebeten, über letzte Geheimnisse die Augen öffnet oder ihn herzlich-ernst auf den eigenen Dämon verweist’. Het is de innerlijke noodzakelijkheid (niet persoonlijke willekeur!), die in alle vragen van het leven heeft te beslissen. Naar de stem van zijn diepste innerlijk heeft de mensch te luisteren.
| |
| |
Iedere ontwikkeling moet zich voltrekken vanuit het innerlijk wezen van een mensch, volgens zijn eigen wet, zij kan niet willekeurig van buiten af beïnvloed worden. In één van de ‘Briefe an eine junge Frau’ laat Rilke blijken, op welke wijze het hem mogelijk is, iemands vertrouwen vruchtbaar te beantwoorden: ‘denn damit allein, Ihnen Ihr Erlebnis in einem tiefen, steigernden Spiegel zurückzuzeigen, kann ich Ihrer schönen Zuwendung hinreichend dankbar sein’. De spiegel wordt voor Rilke herhaaldelijk het symbool van een diepere zelfkennis. Smart en eenzaamheid zijn de machten, die wij niet moeten trachten te weren uit ons leven - daarop komt hij altijd weer terug -, want juist zij kunnen den mensch helpen, ‘ein Eigenes aus sich heraus’ te worden.
Tot onzen tijd, die de neiging heeft het menschelijk Ik, dat zoo dikwijls in egoïsme ontaard is, als waardeloos te zien, heeft Rilke veel te zeggen. Hij heeft onze ‘moderne’ eenzaamheid gevoeld, maar hij weet, dat we niet ons Ik als het ware mogen afwerpen om in gemeenschapsvormen te vluchten; wat al zijn werken en brieven ons steeds weer zeggen, is: verdiep het Ik, totdat het niet meer het egoïstische is, totdat ge er het goddelijk oerbeeld in herkent. In een brief heeft hij het eens zóó uitgedrukt: ‘Manchmal ist mir zumut wie einem, der noch um sich auf allen vier Seiten ganz hohe Wände hat entstehen lassen; vielleicht gibt es da nur den Ausweg, die Wände immer höher, schlieszlich so hoch zu führen, dasz man von unten am Ende, wie aus dem Grunde eines Brunnens, auch bei Tage die Sterne sieht.’
Die innerlijkheid beteekent geen afkeer van de wereld, zooals ook Rilke's vele zich bezighouden met den dood geen afkeer van het leven, maar juist de volmaking daarvan beteekent. Want het is dat diepste, godverwante wezen van den mensch, dat alleen waarlijk de aarde, en daarmee het Al en God, kan dienen.
Zoo is Rilke's wezen en werk in den diepsten zin religieus. Veel van dat wat hij gezegd heeft, schijnt anti-christelijk. Hij wendde zich tegen dat Christendom, dat de kloof tusschen het zichtbare en het onzichtbare nog verbreedt en de aarde arm maakt in plaats van haar vanuit het geestelijke te dienen. En hij wendde zich tegen een verkeerdbegrepen, vermenschelijkten Christus, die de oneindige beweging naar het Goddelijke heen onderbreekt en zelf opvangt, in plaats van wegwijzer te zijn naar God, zooals het Christus' bedoeling was: ‘Er, am Kreuz, ist dieser neue Baum in Gott, und wir sollten warme glückliche Früchte sein, oben daran’. Zien we verder, dan voelen we, dat in Rilke's wezen en willen veel leeft van de diepste beteekenis van het Christendom. Zijn werk is stem geworden voor de heelende Christuskracht, die in de hoogste liefde werkt tot herstel van het menschelijk oer-beeld; zijn taak is die van een Christophoros.
|
|