klonk in een teere wijze klacht en die allengs zachter werd en ophield.
Toen werd het licht in de gevangenis.
En aan de druipende zoldering van de spelonk zag hij den hemel en de sterren zóó dichtbij, dat als hij opstond, hij ze met zijn handen aan zou kunnen raken, maar hij kon niet opstaan.
En in het sterrenvlak, dat het laatst zijn denken had bezig gehouden, zag hij de groote ster gekomen, wit en klaar.
Er was geen leed meer in hem.
Groote Koning, ik heb Uw ster gezien, fluisterde Sagesha.
Het bloed ruischte in zijn hoofd: Vreugde, vreugde, vreugde! Zijn handen beefden in aanbidding.
Sagesha verwachtte den dood, die als een bovenwereldsche verlosser hem zou voeren, het helder licht van die ster tegemoet.
Een vurige gestalte, geheel vlam, daalde neer en stond voor hem. Milde warmte straalde Sagesha tegen. Zijn verslagen lichaam werd rijk aan kracht. Hij sloot de oogen en vouwde zijn handen samen in den dood. Maar een stem riep: ‘Sagesha leef, en ga heen tot dezen Koning!’
Hij opende zijn oogen en zag, hoe een vlamwitte jongeling de grafsteen omhoog hief in de sterren.
Sagesha werd van licht overstroomd. Hij stond in het midden van een hellen bliksem, die hem ongedeerd liet. Verbijsterd rees hij overeind en de jongeling ging hem voor, omhoog in de gevangenis. De gangen waren wit beschenen. Wandelde hij door een paleis?
Achter hem rolde de tienman zware steen in de diepte, donderend klonk zijn val en de wanden weerkaatsten in langdurig rommelen het machtig geluid. De aarde beefde.
Toen stond hij buiten in den sterrennacht lang en onbeweeglijk, het gelaat gewend naar de groote klare ster. -
* * *
's Morgens in de vroegte toen de zon rees verdween een snelle karavaan van zeven kameelen in den nevel, die opsteeg uit de rivier.
Zij reed een eindsweegs langs den oever.
Enkele slaven, die daar water putten, zagen hoe een oud man vooraan reed. Hij had een mild en wijs gelaat. En zij gedachten aan Sagesha, dien zij gestorven meenden in ellende en duisternis.