Opwaartsche Wegen. Jaargang 14
(1936-1937)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
I.De hemelen boven mij laten mij los
en op gebroken vleugelen
zweeft ziel uit tot dit verlaten land,
tot laatste veiligheid en rust.
Armelijk, in gejaagde ademhaling
ligt mijn wonde dier
en heeft zich losgelaten
in nooit vermoede overgaaf. -
‘Ga sterven vogel,
geef het prijs.
Hoger zwerft een groter rover,
zijn koninklijke schaduw jaagt al over deze grond......’
‘Vogel, vogel, - gij zijt ons ontrouw,
keer naar uw luchten weer,
waarin gij gestaan hebt,
biddend roofdier,
waarin gij gezwierd hebt in paartijd,
waarin uw jongen stegen,
een verrukt begin......’
| |
[pagina 74]
| |
Ziel, hoe brengt gij het alles samen,
leeft het nog eens in uw doodsuur.
Alle lenten met hun bloesem,
alle zomernachten met hun koepelluchten. -
Diep uit ver vergeten drijft herinnering aan,
schip om stormig Athos,
hoog getuigd op blanke zee
- geen ballast is aan boord -
vol zeilend voor de wind en het getij.
O - zo ondergaan,
Moeder was het daarom?
Moesten we daarom leven in de donkere ruimen,
buiten zon en zeewind,
vleugelloos, machteloos tot elke opvlucht?
Zonder bestier op eigen schip,
gemarteld en getreden,
opgejaagd in dagelijkse klopjacht,
ademloos voortgezweept -
alles om niets dan dit éne:
zo koninklijk ondergaan,
sterven zo dierlijk?
| |
[pagina 75]
| |
II.Nu scheidt ons niets meer van u, Dood,
dan het dunne vlies van 't onverwachte ogenblik.
In het hart schiet leven als een vreemde plant
hoogop in wilde, krachteloze ranken
en woekert als overnacht opgekomen gifkruid.
In ons zingt stil het aards verlangen,
dat gij zoudt komen en snoeien met uw brede zeis
de golven akoniet, nachtschade en bilzenkruid. -
Als op vermolmd hout zwammen tieren
in aldoor murwer worden van het rottend moer,
zijgt in ons het gistend, leven-krachtig vocht
al dieper weg uit het geschonden hart. -
Dan eindelijk, Heer, begint de vrucht te rijpen
die, voldragen eens van lome takken
in de schoot u vallen zal,
getrokken naar 't natuurlijk middenpunt
der wereld van levenden en afgestorvenen. -
Slechts zolang nog weet ziel haar toeval niet,
als zij niet weet, hoe Gij geneest slechts
wie uit Doods hand levend tot U rezen
in vol bezinnen op hun rijk bezit,
geborgen in het licht van uwe ogen,
kleinood, zo onaanzienlijk als onvervreemdbaar
uw eigen en ons enig toebehoren.
Hemelvaartsdag 1934. |
|