| |
| |
| |
Jan H. Eekhout
Nelia
(Fragment uit den roman ‘Aarde en Brood’)
Opgedragen aan mijn vriend J.v.U.
Nu is Nelia van hem, Petrus Lammaert.
Hij moet zich daar den dag door onder de wrochting telkenmaal op bezinnen en dan wordt het hem warm van weelde. En eveneens wanneer hij zich nevens heur te slapen strekt, is dit in het bizonder alzoo, en in de voorvroegte van den nieuwen dag, als hij, eerder dan zulks voordien placht te zijn, ontwaakt na een rijke rust.
Ook thans is hij wakker geworden vòòr den uurslag van opstaan.
Nelia ligt met den rug naar hem toegewend. Hij luistert naar den kalmen gang van haren adem. Hij durft zich niet te bewegen uit vreeze van haar te wekken. Hij schouwt over haar heen naar het raam. De ruiten zijn grauw van den nacht, en in de kamer staat de eendere grauwte. Buiten rucht niemendal. Toch voelt hij dat de aanvang van het licht niet verre meer zijn kan.
Nelia verroert zich.
Hij houdt den adem in, Petrus Lammaert. Neen, het is niet door hem dat zij verroert, en zij is weeral stil.
...... Nelia, denkt hij.
Hij denkt welhaast niets dan den naam: Nelia.
Nelia: zij is het àl, zij is zijn leven. Zij is de koele teug water na driekwart stonde gierig pikkens op het laaie oogstveld. Neen, meerder, veel mèèrder is zij. Zij is het drinken en tevens de dorst, Nelia. Ge raakt van haar nimmer verzadigd en toch is uw verlangst vrij van onrust. Ja, dat is Nelia: de dronk en de dorst.
Petrus Lammaert sluit een wijle de oogen. Blijdte doorzindert hem, daar,
| |
| |
diep. Hij verweigert de neiging zich vlaklings te keeren teneinde breeder nog deze blijdte te ervaren. Hij opent van her de oogen. De grauwte van den nacht is traag aan het zwichten. Het schijnt wel lijk of er sneeuw op het erf gevallen ligt. Dat vagelijk witte moet sneeuw zijn. De eerste sneeuw. Ze zijgt vroeg dit jaar. Djoeke van den kasteelberg heeft hem een vlijm wintergetijde voorzegd. Djoeke van den kasteelberg is uitzonderlijk wijs, in ontallige zaken. Ontegenspreeklijk is het, dat het overnacht gesneeuwd heeft. Het is op het moment klaar zichtbaar. Djoeke zal wederom zijn gelijk bekomen. Weer verroert Nelia. Nelia speurt het genaken van den morgen reeds. Neen, zij slaapt voort.
...... Nelia, peinst Petrus Lammaert. En zijn blik taakt haar teêr, taakt de ronding van het wit scheemrend vleesch van heuren schouder, verplaatst zich naar haar hoofd, volgt de golving van haar haren, die zoo schoon zwart zijn en glanzen. Er is een van hare vlechten uiteen gegaan en nu ligt dat haar daar gespreid op de blanke peluw.
Zij is van hem, Nelia.
Behoedzaam schuift hij de hand naarwaar die haren liggen en langzaam strijken zijne vingertoppen erover. Zacht, glad en koel is Nelia's haar.
Hij dringt zijn hoofd dichterbij en ruikt nu den vreemdaardigen goeden geur ervan, waardoor eene weldadige prikkeling door zijn bloed gaat varen die geen uitgesproken begeerte is, maar entwat als een fijne bedwelming veroorzaakt. Dit duurt een pooze.
Dan bevindt hij zich eensklaps in ruggelingsche houding en hij beseft niet hoe het gekomen is. Doch Nelia sluimert nog steeds.
Hij staart naar boven.
In een nog grauwendige grijste verkeeren de balkingen van den zolder. Nergens een gerucht, tenzij den dunnen maatslag van het uurwerk op den schouwmantel. Over een korte spanne, een half uur, rekent Petrus Lammaert, zal de uchtend uchtend zijn en zullen de hoenders lawijt maken en de beesten duldig rumoeren in den stal. Nelia gaat met de beesten om lijk of zij het te eeuwiger tijde gedaan heeft. Zij is kloek, Nelia, spijts haar uiterlijke broosheid van gedaante. Zij moest evenwel haar nijveren een luttel temperen. Een vrouw die een kind draagt, en dan in zulk een gevorderdheid, mag niet zoo slaven. Hij heeft haar hieromtrent dikwijls verwittigd. Hij zal het straks doen. Doch zij hoort kwalijk naar hem,
| |
| |
Nelia, en zij belacht hem over zijn zorge met haar milden lach. Dat kind dat Nelia zal laten geboren worden...... dat kind...... Hij zou van onvrede kunnen vervuld worden vanwege de waarheid ten opzichte van dat kind...... Toch is er niets daarvan. Hij kan met den geest vrijelijk tasten naar een onvrede binnen zijn borst. Er is niemendal. Het kind zal het zijne wezen, omdat het uit Nelia is. Wrikkeloos weet hij dat het Nelia volkomen gelijken zal, dat het hare oogen zal hebben, haar rechten, smallen neus, haar welligen mond, en haar natuur. Neen, niets, niets van den ander. De liefde van een dragende vrouw kan het kind in haar gansch vormen naar haar eigen beeld. Djoeke heeft het hem onlangs verluid, Djoeke die alles doorkent. Daarom zal het hem behooren, gelijk Nelia hem behoort. Met Nelia heeft een versch leven ingezet op den kleinhof. Zelfs vader met zijne kwaadgedachten omtrent den hof en zijn leven schijnt te wankelen in zijn ongeloof. Het is allemaal Nelia, hier, op den hof. En de pas gereten brok beemd is Nelia. Zonder haar komst zoude het nooit geschied zijn. Het had Nelia van noode. En eveneens...... Djoeke, die vader overreed heeft met zijn kennis en raad en daarna dadig bijstand geboden heeft met het werk. De kleinhof bezit op het oogenblik een pril brok akker, 't welk bezig is rijp aan het worden ter ontvangenis van de vrucht. Het zal een sterke vrucht zijn, volgens Djoeke, - een sterkere vrucht dan op het oude veld.
Petrus Lammaert stelt zich beeldelijk voor, hoe het vocht van den nieuwen grond zijpt door de takkene leiding en vloeiïng vindt gelijk door een buis naar de steil afgegraven grachten. Dat beweegt, lééft daar nu, daar in de duisterheid van de aarde, mijmert hij. Met het water vliedt de vloek van den hof, heeft Djoeke gekond. Djoeke staat ook hier in zijn gelijk. Jaren en jaren heeft hij. Petrus Lammaert, onder den dwang van dien zoogenaamden vloek een stuk van zijn leven bedreven. Djoeke heeft deze uitzinnige zwaarte van hem weggenomen...... Neen, Nélia deed het -, Nélia! Wellicht dat de hof nu groeien zal van een kleinhof tot een groothof, dat een droom in niet al te afgelegen toekomst wézenlijk wordt en men spreken zal over den hof der Lammaerts als over de zate van een koningshoer, gelijk in het verleden...... Och, zulks is eigenlijk zuiver vermetele tooverij van het brein van hem. Doch het is zoo plezierig diergelijke plannen te en wagen uiteen te vezelen. En met Nelia is niets onmogelijk. Zij drijft
| |
| |
zijn droom opwaarts tot roekelooze hoogten, en zijne daden meteen. Petrus Lammaert monkelt, onbewust.
Er is eene wemeling van wondere blinkende dingen voor zijn oogen, dingen, gebeurens, welke komen zullen. Ze wirrelen door malkander. Zijn hoofd wordt er doezerig ijl van, en moe wel.
...Het sneeuwt, murmelt hij in gedachten, .....Het sneeuwt..... Dan slaapt hij. - -
Het lijdt echter niet lang aleer hij voor den tweeden keer ontwaakt. Nelia is opgestaan. Het is dag. Een groezige dag waar entwat van den nacht aan blijven kleven zal, de heele zonneronde. Dat bewerkt de winter, en er zijn nog vele dusdanige dagen in het verschiet.
Petrus Lammaert is recht gerezen. Hij beluistert het, hoe Nelia in de keukenkamer hiernevens het rooster uit den buik van de buisstoof licht en het weder terug op zijn plaats schikt. Hij verwijt zichzelve een dagslaper te zijn en een breker van zijn plicht. Nelia is aan heur taak begonnen en hij toeft te bedde als een goe-lever. Indien hij nu nog zwaar gebeuld had den dag van gister......
Hij maakt aanstalten eveneens op te staan, de deken geheel van zich af te werpen. Maar hij hoort naar de geluiden die Nelia teweegbrengt. Hij verneemt plots den ronk van het vuur in de kachel. Dan hoort hij de voetstappen van Nelia zich verwijderen naar de waschkeet en hij ziet in den geest de doening welke zij aldaar thans verricht. Zij staat, Nelia, voor de groote spiegelscherf aan den keetmuur en ontvlecht haar haren. Snel titselen heure vingers. Nu schudt Nelia met een ruk van hoofd en schouders heur haren gansch uit malkaar zoodat zij haren rilden rug bedekken met hunne zwartheid, en grijpt naar de ijzeren kam. Zij trekt met de linkerhand de vracht van haar zwaar haar over de linkerborst en het bovenlijf een luttel zijwaarts gebogen doet zij de kam bijten door de haren. Dat geeft entwat als een geknetter. Zij is hiermede gereed en vlecht opnieuw. Dat loopt heel rap, heel vaardig, met gesten die schoon zijn om zien. Schoon ook om zien is het, hoe zij de haren in een vrong draait tegen het achterhoofd en hoe zij de spelden wegvat van tusschen heur lippen en ze steekt, één na één, door de dikke koorden van het haar. Daar staat Nelia. Daar staat zij, in dit huis. Daar staat het geluk van zijn ziel!......
| |
| |
Een hoender fladdert tegen het venster.
Petrus Lammaert smijt de dekens van zich af en springt uit de sponde. Schielijk kleedt hij zich.
Nu zit hij daar naar Nelia te staren terwijl zij schel op schel afveurt van het grauwe brood dat zij tegen haar borst prest. Het geeft hem onwillekeurig zijn moeder in de herinnering. Op dezelfde plek overzijds de tafel alwaar Nelia doende is met de bekommering voor het eten, heeft moeder gestaan en het brood gesneden.
- Nelia, zegt hij.
Zij stopt van snijden en blikt naar hem.
- Neen, niets...... ik peinsde......
Hij tuurt naar buiten.
De sneeuw ligt op vier vingers dikte op het erf en de gronden. Boven den polder, vlakbij den kleinhof, zwermen kraaien, schieten omneêr naar iets onbekends, een kapot gedierte, rat of muis, en kresschen daarbij gelijk verrimpelde klappeien-van-wijven van het gehucht, hangend over hun halfdeur. De uitgestrekte effene witheid der landen onder de wijde droeve goorheid van den winterhemel pakt Petrus Lammaert voor het eerst in zijn leven; een zot gevoelen, waarvan Nelia de oorsprong is.
- Er steekt nog meer in de lucht.
- Ja, bevestigt Nelia.
- Daar is vader.
De oude Lammaert zet zich aan.
Zwijgend bidden zij gedrieën.
Zij eten.
- Het loopt, wendt de oude Lammaert zich tot Petrus. - Ik zag het gister nog.
Zijne zegging is strak, zooals immer.
- De vriezing zal 't in het korte wel belemmeren.
- Niet zoo rap, of de vorst zou al schielijk moeten losbreken. Sneeuw is geen ijs.
- Djoeke zegt......
De oude man buigt zich over zijn bord, wrevelig. Voor Petrus is Djoeke een soortement van god. Voor hem niet. Hij blijft met beide zolen op den
| |
| |
bodem dezer wereld, Petrus leeft in visioenen: Djoeke - Nelia...... Zoo gewis als Petrus is van het ontwateren van dat stuk, is hij geenszins. Hij heeft langer bestaan dan zijn zoon, heeft het immers nog geweten dat de beemd door als het ware een net van slooten verkaveld lag in kinderachtige partijtjes...... En wat leverde het? Gewas zonder waardij, bucht voor den vuilhoop. Veel grondsop is leelijk, vooral wanneer er brutseling in schuilt. En dan...... de klei kan in zichzelve eveneens krank zijn. Een vloek blijft een vloek. Geen Djoeke kan het verhelpen. Wie den doem ervoer gelijk hij, Frans Lammaert......! Ettelijke geslachten zijn erdoor getroffen geworden, hier, op dezen hof. Altijd is de vloek van den grond op de menschen overgegaan, en de beesten. Rampe op rampe. Hij-zelve is nog de geringst bezochte geweest: Petrus, de scheef geborene, is goddank gezond. Maar het wroeten, hier, blijft wroeten, beulen zonder kans op bate. En zulks is afkomstig van den vloek. Alleen de Heer God vermag het, een dusdanige vermaledijding op te heffen. Maar wat kent men van God? Welke woorden moet men spreken teneinde Hem te verbidden? Och, ge drààgt dan maar, drààgt...... Uw leven is lijk een woonst zonder vensters, het is er duister, ge ploetert voort in den duistren...... Er weegt een last op u, die u met de jaren al verder neerwaarts dwingt naar de aarde...... tot ge stort in den kuil van uw graf. Dan hebt ge geleefd, ge hebt mogen ademen...... en 'tgeen de Heer God voorts met u van zin is, ge hebt het te verbeiden.
De oude Lammaert ziet naar Nelia, lang. Nelia bemerkt het niet dat zij door hem wordt gadegeslagen, zijne oogen haar keuren gelijk het zoo menigvuldig reeds gebeurde. En:...... Ha-ja, moet hij opeens denken,...... ha-ja, wellicht......
Petrus is al naar den stal vertrokken voor de voedering. Tijelijk slurpt de oude Lammaert de laatste teug koffie uit de ronde drinkkom. Hij staat op, en vestigt scherp de oogen op Nelia, aanvankelijk op haar lichaam, dan op haar gelaat. Hij steunt met de handen vlaklings op de tafel en nijgt het opperlijf licht naar haar over.
- Nelia, lééft het?
Hij stelt de vraag op een gestrengen toon die Nelia een paar tellen verwart. De vraag brandt voort in zijn pupillen.
Dan zegt Nelia vast en overtuigend:
| |
| |
- Het lééft, vader.
Een ondeelbaar moment is het Nelia, alsof er over het strak bruin, schier houten aangezicht van Frans Lammaert entwat weeks verschijnt, men kan niet verklaren hòe. Zij hoort hare eigen zekere zegging naklinken. Zòò bekwaam is zij tot den logen. Zij weet dat die logen gerecht is, en Petrus weet het, en Djoeke van den kasteelberg. Het is voor het geluk van allen. Nerveus strengelt zij de vingers tezaam. Mocht vader zijn vraag van her doen, zij zoude den moed niet langer hebben hem te bedriegen.
- Melken zal ìk doen van den uchtend, zegt de oude Lammaert. Hij verlaat de kamer, met eigenaardig stramme passen.
Zoo schuiven de dagen van het seizoen den winter in. Op de eerste sneeuwing valt een felle vriezing die aanhoudt met een hardnekkigheid als zal de wereld voorgoed binnen haren ban gebonden zijn.
Op den kleinhof is het bedrijven van den arbeid thans ingekrompen tot feitelijk slechts de verzorging der beesten. Petrus heeft nog wat tarwe gedorscht en daarmede de leste hévige wrochting volvoerd. Hij heeft nu ruim tijd voor zichzelve, tijd waarmede hij geenen weg weet, tijd die hem vol hinder schijnen zoude, wanneer niet Nelia daar was, Nelia om te bedroomen te bespieden in heure gebaren, gedoente, te helpen bij het zwaarste. Hij wil niet dat Nelia zich naar den steenput begeeft teneinde het drinkwater te akeren. Het is met de gladheid voor Nelia niet zuiver. - Ge zoudt kunnen stuiken, Nelia, en u schrikkelijk bezeeren. En van melken is Nelia eveneens ontheven. De oude Lammaert duldt sedert dien morgen niet dat zij slameurt. - Een vrouwmensch gelijk gij moet haar gemak houden, en daarbij: Mete is tegenwoordig onwillig en verpootelt alsaan als ge onder haar zit.
Petrus weet dat zijn vader het maar verzint, van dat verpootelen; Mete laat zich even kalm de melk afnemen lijk voordezen. Ook Nelia weet dit. Het is Petrus en Nelia merkelijk, dat vader een luttel ontwricht is uit zijn oude doffe evenmaat van leven. Wel is zijn mond nog even mismoedig als altoos, zijn heele uiterlijk wezen nog even verbitterd versloten en ondoordringbaar, doch in zijne handelingen is entwat openbaar geworden van inwendige drift, een jongtekracht, zoudt ge verluiden, schier entwat van hoop, ondernemingszucht......
| |
| |
Voor Petrus is hij nooit anders dan een man geweest, die taai, doch afgebakend zijn plicht pleegde, op tijd den cijns van de schuld, welke op den hof last, wist te vergaren. Hij was een donker in zijn eigen verdokene, één die geleerd heeft de juiste palen te ontdekken van zijn leven en zijne mogelijkheden, die nimmer bloeien zouden van fortuin. Hij had macht genoeg bezeten om eenen ondergang te keeren, maar geen macht genoeg een doel van grootheid te bestreven - en eens, misschien, den vloek af te wentelen van den hof. Hij voelde zich niet vrij door dien vloek, hij vermeende dat het van onnut blijken zou, te trachten zich te ontworstelen aan diens greep. Nu echter is er eene verandering met hem.
Eens spreekt de oude Lammaert Petrus aan:
- Petrus, ge moet de kribbelatten van 't paard eens nakijken, er is reparatie noodig -; en tegen dat Krone kalft zult ge 't slietschot moeten verzetten. - Gaat ge 't kalf van Krone niet verkoopen?
De oude Lammaert laat een weerwoord hierop achterwege en verwijdert zich. Ja, nu kan Petrus een kentering bij vader niet meer betwijfelen. Het kalf van Krone zal blijven! Dat is tegen de gewendte van vader. Vader ziet weister in het toekomende, heeft evenzeer droomen gekregen als hij, Petrus. Petrus vertelt het aan Nelia.
- Ziet ge, Nelia, we gaan nu den berg op.
- Ja, zegt Nelia zacht.
- Zijt ge er niet blij om?
- Ja, herzegt Nelia, bijkans fluisterend.
Als Petrus zijn betoog wil voortzetten, belet Nelia het hem.
- Petrus, heeft Zanne niet naar mij gevraagd toen ge gisteren de waren bij haar gehaald hebt?
Petrus schokt met de schouders.
- Neen. Zanne heeft een kwaadaardigen aard. Ik kom er, ze bestelt mij en ik kan naar den Niklaas keeren. Maar dat zal wel genezen bij haar, Nelia, met het smelten van den winter in 't voorjaar. Neen, ge moogt niet schreemen Nelia. Dat is Zanne niet waard.
- Och, zegt Nelia, ik schreem niet, het is zoomaar......
- Ge hebt toch water in uw oogen.
Nelia glimlacht.
| |
| |
- Het is niets niet, Petrus, ga maar aan uw werk.
Zij is alleen.
Zij veegt met den rug van haar hand langs haar oogen.
Ze heeft zeernis, Nelia. Niet enkel om Zanne, haar zuster, die geen omgang met haar wil hebben sinds zij met een kleinboer getrouwd is, doch voornamentlijk terwille van Petrus zijn vader. Opnieuw heeft ze moeten ontwaren, dat zij hem tot zijn dood met haar bedrog geblind dient te houden voor de waarheid: dat het kind, daar binnen de wanden van haar lijf, niemendal deelachtig is van het bloed van zijn zoon, het bloed der Lammaerts. Al nijpender wordt zij genoopt te volharden in deze begoocheling. Het komt haar niet, dat zijn blik haar telkens omvangt. Soms vermoedt zij iets van argwaan in dien blik en is het haar of zijne lippen zich openen willen met weer de vraag aan haar: of het nog lééft......? Zulk een blik schrijnt haar en beklemt haar. Nooit mag hem de waarheid veropenlijkt worden...... doch zoo het een misdracht werd?
Nelia huivert.
Des avonds als Petrus voor haar op de harmonica wil spelen gelijk het zoo vaak geschiedt, moedigt zij hem aan met een gulzig: - Jà. En Petrus speelt, gedempt en aandachtig, meerder in de hooge tonen dan gemeenlijk, meerder met een waarlijk te onderscheiden melodie. Wanneer hij echter even staakt, zegt Nelia schril:
- Neen, neen.
- Niet meer? vraagt Petrus verwonderd en plots ietwat ontrust.
- Neen, speel maar. Ik ben voorzeker wat moew...... Neen, niet wegzetten. Speel maar. Ge weet wat ik het gaarne hoor.
Petrus speelt door.
Hij kan de muziek van zijne gedachten niet weêrvinden.
...... Wat scheelt Nelia?
Hij eindigt van spelen.
Nelia reageert er niet op.
Later op den avond - de oude Lammaert is te bedde getrokken - vraagt hij Nelia of zij wat voor hem verbergt? of zij zich ziek voelt of pijn heeft? Nelia glimlacht weder. Petrus Lammaert gelooft Nelia's glimlach.
- Ge weet toch wel dat vrouwen gelijk ik somtemets zonderbaar zijn? Neen, niets is er, Petrus.
|
|