| |
| |
| |
Boekbespreking
De geheime oorlog om de katoen, door Antoine Zischka. Uitg.: Erven J. Bijleveld, Utrecht.
De titel dekt precies de inhoud. U weet dus wat U in dit boek beschreven kunt vinden. Zischka schrijft onderhoudend en naar het schijnt gedocumenteerd. Het boek heeft een tendens, en wel naar het eigen getuigenis van den auteur deze: te bewijzen dat wij eindelijk in de wereld een plan nodig hebben, een vooraf systematisch ontworpen staathuishoudkundige organisatie.
De schrijver is van oordeel, dat indien de economische oorlog doorgaat op de wijze waarop hij eeuw na eeuw gevoerd werd, met het resultaat: na elke overwinning tòch de nederlaag, dat dan ten slotte een vernietiging op alle fronten tegelijk het einde zal zijn. Dus reeds om redenen van zelfbehoud zullen we tot pacificatie moeten overgaan.
Bij alle afkeer die de historie van de strijd om het product bij ons wakker roept, dringt zich aan de andere kant de gedachte op, dat deze veroveringsdrang, deze naijver en broodnijd grenzen en horizonnen opengestoten hebben, om ruimte te maken voor stromen van zegen. Dat wil zeggen: toch een Plan ten uitvoer brengen. Velen stellen zich met dit inzicht gerust; elk heeft van de beweegkracht achter deze distributie mogelijk een ander denkbeeld. Misschien rijpt de tijd, dat in plaats van het min of meer, vrome of onvrome, (maar) speculatieve vertrouwen op zekere wetmatigheden geschokt wordt door een blik op den Wetgever, als zij Hem eindelijk zullen horen in wat Hij zeide en zegt.
d. B.
| |
Nederland's roem, in het verleden en heden, samengesteld onder leiding van P.H. Ritter Jr., met medewerking van Jan H. Eekhout, Dr. Ir. H.J. v.d. Maas, Prof. Dr. P.H. van Moerkerken, Mr. Dr. H. Picard, Joh. Raatgever, C.A. Schilp, Mr. G. Seret, Dr. C. Tazelaar, W.P.J. den Uyl, W.C. van Veenendaal, Dr. A. Wisse. Uitg.: D.A. Daamen's Uitg. Mij., Den Haag.
De Bibliotheken geven de laatste jaren als inzet van hun boekenreeks een kloeke uitgave met ‘Varia’, die dan onder één titel wordt samengevat. Of dit zuiver een soort tijdsverschijnsel is, dan wel eenvoudig een gevolg van onderlinge wedijver? Wie weet het? Verleden jaar ging al het gerucht dat de Fa. Daamen in aansluiting op haar uitgave ‘De Tien Geboden’ een dergelijke bundel naar aanleiding van ‘Het Gebed des Heeren’ zou doen samenstellen, in de toekomst misschien zelfs een over ‘De Kruiswoorden’. De bedenkingen die toen tegen deze experimenten geuit werden, hebben de Firma mogelijk tot andere gedachten gebracht. Met het oog op de ‘opleving van het nationaal besef’ heeft ze nu een ‘zeer kloeke’ verzameling van opstellen in het licht gegeven: over de Betekenis der Koopvaardij, de Ontwikkeling van de Luchtvaart, Nederlands Droogmakerijen, de Ontwikkeling van de Nederl. Letterkunde, Onze Beeldende Kunst, over Handel, Uitvindingen.
Bovendien bevat het boek twee novellen: die van Eekhout blijkt een herdruk te zijn
| |
| |
van een publicatie in Opwaartsche Wegen: Petrus Lammaert's Weerkeer, thans geheten: Polder en Zonde.
De verluchting bestaat uit een behoorlijk aantal reproducties naar foto's, gravuren en schilderstukken. De typografie zowel als het plaatwerk maken een zeer verzorgde indruk, sober, smaakvol.
De opstellen over de verschillende gebieden van de Nederlandse cultuur verstrekken een overzicht; ze vormen een inventarisatie, aan de hand waarvan de lezer zich kan oriënteren. De verhandelingen over de Letterkunde en de Beeldende Kunst lenen zich niet zozeer tot verdieping van kennis, ze zijn geschikter als ‘herhalingscursus’. Ze zijn door het herhaaldelijk gebruik van de vaktermen althans ingesteld op enigszins ingewijden. Het doel van de bundel heeft de schrijvers natuurlijk tot deze methode van behandeling gedwongen. Ik had t.a.v. deze onderwerpen nu graag eens een ‘origineler’ wijze van voorlichting toegepast willen zien.
Desondanks - dit boek verdient belangstelling. Het vertegenwoordigt in beknopte vorm een bibliotheek van studiemateriaal. Voor velen zal het daarom waarlijk een ‘rijk’ bezit betekenen.
d. B.
| |
Gabriel, door Henriette van Eyk. Uitg.: Em. Querido's Uitg. Mij. N.V., Amsterdam 1935.
De wijze waarop Henriette van Eyk in deze geschiedenis van een mager mannetje het leven parodieert is inderdaad opmerkelijk en in vele gevallen ook vermakelijk. Als ik bedenk, waarom dit boek recht op bewondering heeft, dan geloof ik om de verdienste van de fantasie, het telkens ontdekken van de wonderlijkste situaties.
Als een beletsel om het verhaal doorgaans geboeid te volgen heb ik echter gevoeld: het ontbreken van een bindende idee. Gevolg hiervan is m.i. de versnippering van het gebeuren, zodra (goed halverwege) dat gedeelte uitgeschreven is, waar de schrijfster tenminste nog geprikkeld werd door reëele ervaringen van wat er om ons gebeurt.
d. B.
| |
Oranje en de opstand der Nederlanders, door Maurits Dekker. Historische roman. N.V. Em. Querido's Uitg. Mij, Amsterdam. 1935.
Dit boek, beginnend met Egmonds overwinning bij S. Quintin en eindigend met Oranjes vertrek naar Dillenburg in 1567, vraagt dringend om een vervolg van één of meer deelen. Oranje is hier noch de geloofsheld, noch de ‘van God gegeven leider’, doch alleen de eerzuchtige edelman, sluwer en voorzichtiger dan zijn brooddronken en ietwat botte adellijke gezellen. De schrijver houdt zich echter niet in hoofdzaak met deze abele lieden bezig, maar vertelt meer van het volk en de soldaten, economische nooden en troebelen. Politieke en volksche hoofdstukjes wisselen elkaar af. De laatste doen even denken aan de Coster's ‘Uilenspiegel’. Ze zijn interessanter en beter geschreven dan de ietwat droge geschiedkundige paragraafjes, die niet boven de hoofdstukjes van een schoolboek over geschiedenis uitgaan. Al met al is het een goed leesbaar boek over 't voorspel van den tachtigjarigen oorlog. In een recensie las ik, dat de schrijver ‘zijn eigen kijk’ op gebeurtenissen en toestanden gaf, en dit werd eigenlijk afgekeurd. Ik dacht, dat het juist een deugd was, als een boek bewijst dat een schrijver zooveel karakter heeft, dat hij een eigen meening heeft, en die ook op eigene wijze kan uiten.
W.d.M.
| |
Doodendans, door M. Osorgin. Geautoriseerde vertaling van Dr. Boris Raptschinsky. A.W. Sijthoff's Uitg. Maatschappij N.V., Leiden.
De omslag met de Russische torens en een paar kruisen doet verwachten een of andere geloofsvervolging beschreven te zien. Dit is echter geenszins het geval. Het is het verhaal van een groepje revolutionnairen, let wel niet de geschiedenis van een revolutie. Wanneer
| |
| |
wij bij revolutie denken aan de beschrijving van een volksopstand, de massale haast onpersoonlijke beweging der menschenkrachten, aan geweldige vervolgingen, doodslag en moord, neen, dan is dit boek geen revolutie-document. Wanneer we echter ook de revolutie vermogen te onderkennen in de werking en het reageeren der denkende menschen en voornaamste geesten op de tijdsverschijnselen, dan is dit boek wel revolutiebeschrijving. Het vertelt van een groepje bannelingen, eerst wonend in Parijs, daarna op Oléron en tenslotte in Italië, eenige jaren vóór tot kort na den oorlog. Er zijn verschillende zelfs uiterst uiteenloopende karakters bij elkander, die, schoon eenzelfde doel beoogend, het over de middelen toch niet eens zijn. Ook is in hun midden verraad. Wonderlijke figuren, uit verschillende deelen van Rusland uitgeweken, die zich er over verwonderen dat de wereld zoo klein is, men vindt elkaar altijd weer en heeft overal wel gemeenschappelijke bekenden en ook lotgenooten. Het balling-zijn heeft echter ook op deze menschen zijn vermoeiende en verslappende werking. Een enkele maal breekt daarom slechts de spanning los, die we bij revolutionnairen verwachten en dan meestal nog individueel en ongericht. Hun pogingen mislukken dan ook en we verwonderen ons er niet over. Daarna lezen we over den wereldoorlog en in de beschrijving daarvan wordt het boek directer, krijgt het meer vaart, dan wijken de persoonlijke bijzonderheden wat terug voor de geweldige en diep ingrijpende en in alle opzichten verwoestende gebeurtenissen en veranderingen uit dat tijdvak. We lezen zijdelings van Lenin en van de groote omwenteling en vervolgingen. Een duidelijke strekking vóór of tegen is niet aanwijsbaar. Het blijft de geschiedenis van een groepje menschen, met hun eigenaardigheden en hun idealen, met hun avontuurlijke en spannende levens, verweven in allerlei moeilijkheden tengevolge van hun maatschappelijk streven. Dit is alles met
zorg getypeerd en het boek laat zich dan ook met aandacht lezen. Het is niettemin een tragische geschiedenis: menschen vol vuur, dat echter al te spoedig gedoofd wordt. Steeds gevaar, geen aardsche noch geestelijke bevrijding en eindelijk de dood, vandaar de naam.
De vertaling kan ik niet beoordeelen, doch het Nederlandsch, dat we hier lezen is goed, zonder vreemde constructies of woordvormingen.
C.P.K.
| |
Opstand in den Mensch, door Herman Kesser, met een voorwoord van Andreas Latzko, vertaling Johan van der Woude. Uitgave L.J. Veen's Uitgeversmij. N.V., Amsterdam.
In dit merkwaardige boek zijn drie novellen bijeengebracht, die absoluut los naast elkaar staan, maar die a.h.w. met een accolade te verbinden zijn, waarachter we de titel van het boek kunnen zetten. Want hoewel deze drie episoden uit de wereldgeschiedenis: ‘De Zweep’, ‘Lucas Langkofler’ en ‘Strassenmann’, zich in uiteenliggende delen der wereld en op verschillende tijden afspelen, in alle voelen we de heroïsche strijd om de waarheid, om het ideaal van recht en eerlijkheid. Kesser brengt ons hier in aanraking met de mensen, telkens wanneer ze in een tijd leven die onhoudbaar geworden is en onduldbaar, in een tijd die drijft tot de wanhoopsdaad van het sterven voor ‘de zaak’, de daad, die hier tot driemaal toe een Simsonsdaad wordt, in de tragische, maar grootse, ondergang met de vijand.
Het eerste verhaal ‘De Zweep’ speelt zich af in de tijd van het oude Rome met zijn hatelijk contrast van Arena-feesten en de ellende der bedelende bevolking; van de hoop der laatste op verbetering van toestanden onder een nieuwe Caesar. ‘De Zweep’ is het meest bezeten deel van dit boek. Het proza is gejaagd en kortaf. De dialoog is bijna snauwend, als was het tijdroof daar te veel aandacht aan te besteden. De feiten dringen zich tegen elkaar in hijgende stuwing.
Merkwaardig is, dat eerst ná het lezen van dat deel, de personen tot klaarheid komen in ons bewustzijn, dat ze lichtend naar voor treden in hun noodwendige grootheid. Want dan bezinkt de roering van de opgezweepte stijl, en komen de personen vrij, vooral de
| |
| |
ene: Maro, de wagenmenner, die weet wat het volk van hem verwacht; dat het hem zal stellen boven den keizer. En hij geeft gehoor aan die stem, hoewel zijn broer ligt te sterven, hoewel een vrouw zelfmoord pleegt om hem, en het gepeupel elkaar vertrapt om hem te kunnen zien. Hij weet dat zijn weg gaat over lijken, maar het moet; en als hij wint bij de rennen, is zijn laatste gang langs de keizersloge. Daar treft hij de tyrannieke heerser met zijn zweep - laat de teugels los en stort achterover, terwijl het reeds lang dreigende onweer losbarst en het volk juichend doorbreekt.
Het tweede verhaal ‘Lukas Langkofler’ is iets rustiger. We volgen gemakkelijker de hoofdfiguur Lucas, een Duitse hugenoot, die met zijn makkers Parijs binnenkomt, enkele uren vóór de Bartholomeusnacht. Hier bezien we deze verschrikkelijke gebeurtenis eens van een andere kant dan-gewoonlijk het geval is. Lucas komt in onaangename verwikkelingen met de maitresse van den koning, wiens verwoest en nutteloos leven ons met enkele trekken prachtig wordt getekend. We krijgen een kijk op de feestende hofkliek, op het walgelijke, ijdele en lichtzinnige leven, daar aan de vooravond van zo'n ontzettend feit, dat ten slotte in zijn helse afloop, in enkele bladzijden bijna koel, maar daardoor wellicht zo aangrijpend weergegeven wordt. Lukas sterft als een waanzinnige, half ontvleesd, met de degen in de vuist.
Van de geloofsmoed der hugenoten en hun leider De Colligny merken we ondertussen weinig. Daarom lijkt het mij juist gezien van de vertaler, de oorspronkelijke titel: ‘Bartholomäusnacht’ te veranderen in ‘Lukas Langkofler’.
Het derde verhaal ‘Strassenmann’ staat het dichtst bij ons. Het geeft de toestand en stemming in Duitsland weer, tijdens de inflatie. De nerveuze angst van de mensen is belichaamd in Strassenmann, die zijn komende ondergang poogt te bedekken, door zich te omringen met kranten, en door altijd maar bezigheid te zoeken. Stilstaan is dood, dus voort, voort! Dan op een nacht komen er inbrekers. De burgerlijk-nette straat komt in beroering. Men critiseert de geheimzinnige heer Strassenmann, ofschoon men van de toestand bitter weinig begrijpt. Als hij ten slotte zichzelf en zijn geliefde bloot geeft voor de mensen, raast hij zich geheel uit en langzamerhand beseft men dat zijn ongeluk aller ongeluk is.
Dit boek sleept mee. Vlak er achter zien we den auteur, die hartstochtelijk en ten dode toe pleit voor zijn figuren, en dit doet in uiterste zelfbeheersing en voortreffelijk proza. 't Is inderdaad waar, wat Andreas Latzko zegt in zijn voorwoord, dat slechts zelden een kunstenaar zich geroepen voelt, het lijden en onrecht zó door het eigen hart in zijn pen te voeren.
Dat Johan van der Woude dit werk vertaald heeft is een verdienste, die niet genoeg gewaardeerd kan worden. Van der Woude was hier de aangewezen man. Getuigt dat niet zijn eigen werk, waarbij we o.a. denken aan Straat Magelhaen?
V.
| |
Else Böhler, Duitsch dienstmeisje, door S. Vestdijk. Nijgh & van Ditmar N.V., Rotterdam 1935.
Deze roman - (roman? roman? enfin hoe men 't noemen wil) is een vrij omvangrijk boekwerk en het leek er op, of in evenredigheid daarmee de bespreking vrij uitgebreid zou worden. Tenslotte kan ik echter het oordeel, tegelijk de waardering, in een paar zinnen samenvatten.
Ik denk, dat de doorsnee-lezer van romans en verhalen het boek niet boeiend vinden zal, dat hem het geval nogal banaal zal toeschijnen.
En toch: Else Böhler is een merkwaardig boek, indien men het ziet als een staal van Vestdijk's opmerkelijke gave van aftasting van al die onderbewuste, zich in kleine, onooglijke daden uitende gevoelens. Een boek, dat belangwekkender is voor de studie van neurotische verschijnselen, van complexvorming e.d. dan als literatuur. Behalve dan misschien de laatste zeventig bladzijden.
| |
| |
De ik-figuur van het boek heet zich te bevinden in een gevangenis te Berlijn, opgesloten wegens moord, wachtend op de executie. In die laatste dagen schrijft hij zijn biecht. De beginbladzijden zijn zogenaamd geschreven in een overspannen stemming, nog zonder veel systeem. De gedachten kringen rondom een ‘woord’, een uitdrukking, die met een wonderlijke, magische werking tot het voltrekken van de daad aanzette.
(Opmerkelijk is, dat in de roman ‘Terug tot Ina Damman’, van dezelfde auteur, eveneens ‘een woord’ op de hoofdpersoon een dergelijke obsederende invloed oefende. Vestdijk heeft een bizondere aandacht voor de verschijnselen, waar ze zich voordoen als ‘symbool’, als ‘symptoom’. Om zijn wijze-van-zien, en daarmee in verband zijn maniervan-weergave, lijkt mij deze schrijver voorshands het meest interessant. Indien wij het materiaal, dat hij kiest, als min of meer bijkomstig kunnen [willen] zien, dan is Vestdijk als kunstenaar iemand van betekenis).
Na de inleiding begint dan de ontleding van de voorgeschiedenis. Roodenhuis, student in de rechten, woont bij zijn ouders. Hij tekent hen, zonder piëteit, als een paar door en door burgerlijke mensen, zogezegd vrijwel enkel ‘lijf en zinnen’. De sfeer thuis irriteert hem verschrikkelijk. Hoofdzakelijk het gedrag van zijn moeder. Als hij op een goede dag in kennis komt met het Duitse dienstmeisje Else Böhler, dan vindt hij in de omgang met haar een verzetje; het avontuur ontdekt hem aan zichzelf, het openbaart hem zelfs meer: het wezen van de wederzijdse verhouding van man-en-vrouw o.a., bepaalde erotische en religieuze complexen, misschien zelfs de karakteristiek van het Duitse meisje überhaupt, sommige trekken in het ‘Deutschtum’ van deze tijd.
(De zeer overwogen bespiegelingen, het nauwkeurig analyseren van de detailoorzaken leek me niet in overeenstemming met de [veronderstelde] psychische toestand van den gevangene).
R. raakt Else na veel wederwaardigheden kwijt. Maar zij is zo zeer de aanvulling geworden van zijn eigen tekort, dat hij tenslotte de drang niet weerstaan kan om haar op te sporen. Boeiend is beslist de beschrijving van, deze recherche, die bovendien op geheimzinnige wijze doortrokken is van die vreemde angststemming, die onlangs in Duitsland in geruchtmakende feiten een uitweg heeft gezocht.
Tenslotte: als ‘studie’, als de kristalisering van allerlei tijdstendenzen, vormwording ook van opvattingen die zich de laatste jaren aan ons allen min of meer opdringen, acht ik dit boek van belang. Mij dunkt echter, dat zulke, ik zou haast zeggen ‘klinische rapporten’, ook als ze zich met het anecdotische vermengd als lectuur aanbieden, uit handen moeten blijven van zulken, die gevaar lopen er van te bezwijmen.
d. B.
| |
Hummeltje voor de lens, tekst van Jo Kalmijn-Spierenburg, fotografie en verzorging Piet Marée. Baarn, Bosch & Keuning, 1935.
Er zijn veel verrukte moeders, die de wonderdaden van hun eerste baby hebben trachten vast te leggen op het blanke papier. (Later is daar zoo geen tijd meer voor). Doch er zijn er weinige, die het zóó hebben weten te doen, dat hetgeen zij neerschreven ook beteekenis krijgen kon buiten de intieme sfeer der naaste familie-leden. In den regel is het toch immers zóó, dat wanneer deze verhalen eens bij ongeluk aan het publiek worden prijs gegeven, de lezer zich een beetje als een indringer voelt in een rijk, waar hij toevallig in verdwaald is geraakt, maar waar niemand eigenlijk op zijn aanwezigheid heeft gerekend. Het intieme krijgt dan voor hem een al te intiem karakter, d.w.z. hij schaamt zich zoo af en toe voor het ‘lieve’ en ‘aandoenlijke’ wat hij onder oogen gekregen heeft en hij prijst het kind niet gelukkig, dat misschien later, als groote man, zich met al die beminnelijke onnoozelheidjes zal hebben te confronteeren.
Jo Kalmijn-Spierenburg echter behoort tot die zeldzame moeders, die de ‘afstand’ bewaren kunnen, als zij van hun kind vertellen, zoowel tegenover zichzelf als tegenover het kind. En daarom is dit boek met zijn meerendeels voortreffelijke illustraties geworden
| |
| |
tot een kostelijk geheel, waarvan men onbevangen en vol vreugde genieten kan. De geschiedenis van Hummeltje heeft niets ‘bijzonders’. Het is de simpele geschiedenis van alle hummeltjes, die in een gelukkig gezin geboren zijn en die - voor zoover men dat van ouders ooit met eenig recht zeggen kan! - ‘verstandige’ ouders de hunne mogen noemen. Laten daarom in de eerste plaats jonge menschen, die pas getrouwd zijn of aan den vooravond van hun huwelijk staan, dit mooie boek koopen en lezen. Want het is niet alleen een ‘mooi’ boek, het is ook een ‘wijs’ boek. Dat ligt er niet met wat dikke, zwaarwichtige woorden bovenop, maar dat zit er binnenin! Daarom kunt gij er ook niet overheen lezen.
Ervaringen, die gerijpt zijn in een open moeder- en menschen-hart, zijn naast allerhande grappige waarnemingen neergelegd op de bladzijden van dit boek. Daarom is het niet alleen een ‘aardig’ verhaal geworden, maar in al zijn noodzakelijke ‘onvolledigheid’ een gids voor andere jonge vaders en moeders, die te kampen hebben met allerlei primaire opvoedingsmoeilijkheden. En dat is van bijzonder groot belang, omdat over deze moeilijkheden in den regel zoo heel vluchtig door de betrokken ouders heen geloopen wordt, terwijl juist hier meestal de kiemen worden gelegd voor een ontwikkeling ten goede of ten kwade van het karakter van het opgroeiende kind.
Wij hopen, dat mevrouw Kalmijn deze ‘objectieve’ vizie op het aan haar toevertrouwde kinderleven zal weten te behouden, zij zal er nog zeer veel vruchtdragend werk mee kunnen doen. Want niets is zoo goed om van te leeren dan ervaringen, die geschift en geordend zijn door een geest, die het vermag ‘afstand’ te nemen tegenover zichzelf en tegenover de anderen, die met haar in deze ervaringswerkelijkheid betrokken zijn. Een boek, dat de zon meebrengt in onze kamers, is helaas een zeldzame verschijning geworden in deze jaren. Hier is zoo'n boek: neem, kijk en lees!
H.
| |
Sprekende Schrijvers, door G.H. 's Gravesande. J.M. Meulenhoff, Amsterdam. 1935.
Elke schrijver leeft min of meer verscholen achter zijn werk in een ‘schoone onvindbaarheid’, om met Boutens te spreken. De werkelijkheid van den auteur en die van zijn werk zijn nu eenmaal twee verschillende werelden, hij mag dan nog zoo zeer realist zijn of nieuw-zakelijk, en al bestaat er ook nog zooveel verband tusschen uiterlijke en innerlijke belevenissen van den schrijver en die van zijn sujetten. En dat is geen wonder, als men bedenkt, dat het werk van geen enkelen schrijver een copie der werkelijkheid is (gesteld dat dit mogelijk ware), maar altijd opgebouwd uit herinneringen en wenschdroomen, de twee groote gangmakers der fantasie.
Zoo kan het u gebeuren, dat gij een schrijver ontmoet, wiens werk gij gelezen hebt, en dat gij ten hoogste verbaasd zijt, dat hij er zóó uitziet, en dat zijn gedaante zoozeer afwijkt van die, welke gij uit 's mans werk had gemeend te kunnen reconstrueeren.
Is het nu wel zoo noodig om met een schrijver een meer persoonlijke ontmoeting te hebben?
In de nog steeds onder literatuurgeleerden bestaande strijd tusschen hen, die beweren, dat men een kunstwerk geheel uit zichzelf kan en moet verklaren, en degenen, die voor een juist begrijpen de bestudeering van het verband tusschen een kunstwerk en het persoonlijk leven van den schrijver onmisbaar achten, zou ik mij zeker onder de laatsten scharen, hoezeer de eersten ook van zuiver literair-aesthetisch standpunt gelijk hebben. Want elk kunstwerk betreft in laatster instantie den mensch (in 't algemeen) en voor een dieper indringen in het oeuvre van een auteur, vooral in de wordingsfactoren daarvan, kan men de wijdere beschouwing, waarin ook de mensch (de schrijver) noodzakelijkerwijze betrokken moet worden, niet achterwege laten.
Wat onze tijdgenooten-schrijvers betreft, een persoonlijke kennismaking van hen met hun lezers zou wel wat bezwaarlijk zijn. Gelukkig is hierin thans voor een deel voorzien.
| |
| |
's Gravesande heeft het voor ons gedaan. Door hem zitten wij met Ter Braak op De Kring te Amsterdam, in Vestdijk's sobere kamer ergens In Den Haag, of een halve nacht met Van Vrieslandt onder het genot van een glas roode port te praten over leven en literatuur.
Het literaire interview is een genre op zichzelf en moet zeker veel minder eenvoudig zijn dan de argelooze lezer wel meent. 's Gravesande echter heeft zijn sporen op dit gebied verdiend, getuige de vele vraaggesprekken die ‘De Gulden Winckel’ in den loop der jaren publiceerde. Deze zijn thans in dit boek gebundeld. Het is misschien een bezwaar, dat sommige daarvan al een tiental jaren geleden plaats gehad hebben, maar anderzijds is een momentopname van de hoofdgedachten en meeningen van een schrijver tien jaar geleden soms wel verrassend door verschillen met nu.
Zoo zien wij dan Greshoff, die velen wellicht voor een losbandig bohemien hielden, als een noest werker, wiens noestheid nog bevestigd wordt door het portret van zijn doorgroefd gelaat boven een openhangende kiel. Wij leeren de literaire hobby's en lotgevallen kennen van Vestdijk, die zeker een belangrijke figuur onder de jongeren is, hoe men ook over zijn werk denken moge (dat een groot protestantsch dagblad terwille van zijn lezers hem voor een vies pornograafje uitmaakte, was een schande), en zien Walschap, niet als een mager, bleek man met scherpe trekken en zielsdiep borende oogen, maar rond en vriendelijk, zooals hij blijkt te zijn, met zijn baby op de knie voor zijn tuindeur zitten. In het geheel zijn er vijftien auteurs geïnterviewd, n.l. behalve de reeds genoemden: Aart van der Leeuw, Frits Hopman, Geerten Gossaert (het bekende, van geest tintelende gesprek van 1924, ook het oudste uit den bundel), Bloem, Van Genderen Stort, Dirk Coster, Van Oudshoorn, Ary Delen, W. Elsschot en Maurice Roelants.
Behalve portretten van deze schrijvers vindt men bibliografieën en proeven van hun handschrift opgenomen; jammer is het alleen, dat het niet duidelijk is of deze laatste op de ware grootte gereproduceerd zijn.
Zoo heeft 's Gravesande ons voor de schrijvers van dezen tijd gegeven, wat weleer d'Oliviera deed voor de Tachtigers en na-Tachtigers. Het is een welkome verrijking voor de literatuurstudie van nu en later geworden.
G. KAMPHUIS.
| |
Het Gemeenschapshuis der Werkeloozen, door Jacq. Engels. Uitgeversmaatschappij ‘Contact’. Amsterdam 1934.
Een verslag van het sympathieke werk in bovengenoemd verzamelpunt voor werkelozen, naar ik meen gevestigd aan het Westeinde te Amsterdam. Dit werk, uitgaande van een vrijzinnig-protestantse groep, staat onder leiding van den religieus-socialist Engels. Wie zich voor het knellende en benauwende werkelozenvraagstuk interesseert (en wie doet dat momenteel niet?) moge van dit werkje kennisnemen. Het is boeiend, als alles wat met het hart geschreven is en onmiddellijk uit de practische werkelijkheid voortkomt. Alles, wat op dit ogenblik helpt, ons sociaal besef te versterken is ons welkom, uit welke principiële hoek het ook komt. Want primair staan we in deze tijd van nood als mensen allen naast elkaar, op één gemeenschappelijke basis van verantwoordelijkheid. Ik kan daarom niet nalaten, ook in dit literaire tijdschrift een hartelijke aanbeveling voor dit werkje te schrijven. Gewonnen als ik voor dit werk ben door de practijk van een werklozenkamp, dat tot m'n rijkste herinneringen behoort. Laten we als ‘literaire’ mensen geen seconde de harde werkelijkheid vergeten, die ons geestelijk streven omringt. Als ons literair werk niet op allerlei manier z'n Impuls en z'n kritiek mee-ontvangt uit de totaliteit van de tijdsproblematiek, als onze ‘humanitas’ er niet bij wordt uitgedreven tot onder de Hoogste Kritiek, dan varen we er geestelijk niet wel bij, ons deze luxe in deze tijd te gunnen.
v.d. L.
|
|