| |
| |
| |
Vlaamsche kroniek
Jan H. Eekhout
Poëzie
Terwijl voor het, nieuw zakelijk gerichte, proza in Vlaanderen een tijdperk van bijna volstrekten bloei is begonnen, wil het er met de poëzie nog niet bijster vlotten. De jongeren kunnen de eigen stem niet vinden; als vreemdelingen staan zij voor de eigen ziel. Menigwerf vormt het eene vers de aanleiding tot het andere; iedere waarachtige, diepe aandrift tot het oproepen van poëzie schijnt hun, over het algemeen, te ontbreken. Een juist beeld van den stand der Vlaamsche jongeren-poëzie biedt het in de Uilenreeks verschenen boekje ‘Vlaamsche verzen van dezen tijd’ (Bigot en Van Rossum, Amsterdam). De dichters Marnix Gijsen en Reimond Herreman brachten de verzen bijeen en voorzagen de selectie van een inleiding. Het is met deze inleiding niet zuiver. Men weet niet recht of men de heeren Gijsen en Herreman serieus moet nemen inzake hunne toelichtingen. Een bepaalde luchtige, ironische toon in hun stukje voert tot deze conclusie. Men kan de inleiding daarom ongelezen laten. Ze werkt in geen enkel opzicht verhelderend.
Men vindt in de verzameling werk van een zestigtal poëten. Hieruit blijkt, dat Vlaanderen evenzeer over-rijk is aan prille bedrijvers van poëzie als ons land.
Het is opmerkelijk hoe nog altijd het vers van een Wies Moens, Van Ostayen, Achilles Mussche en Gijsen de jongste jongeren betooveren blijft, ondanks hunne pogingen zich van die invloeden te verlossen. Toch lijkt ons de zaak niet uitzichtloos. Zoo kan men Frans de Wilde, Jan Vercammen, Aimé de Marest, André Demedts, Maurits van de Moortel, Frans Buyle en Maurice Gilliams kwalijk beschuldigen van een klakkeloos epigonisme. Daartoe openbaart hun arbeid te helder een ernstige worsteling naar individueele vormgeving, het wezenlijk accent - demonstreert het als zoodanig te klaar hun weigering tot in-gemoede-weg vegeteeren.
Wanneer jong-Vlaanderen in de nabije toekomst iets zal weten te bereiken, dan zal dit moeten komen van de bovengenoemden. De schoonste kansen bezit André Demedts, die onlangs in de Vlaamsche afdeeling van het tijdschrift ‘Forum’ een paar uitmuntende gedichten publiceerde.
Nu heeft de huidige zwakke staat der Vlaamsche poëzie m.i. veel voor op den ‘sterkeren’ staat der contemporaine Nederlandsche jongeren-poëzie. En wel heeft zij voor: hare zwakte, een zwakte die bij sommigen geweldig vecht om kracht en (de gunstige symptomen zijn er) zich de vereischte kracht waarschijnlijk verwerven zal. Anders uitgedrukt: de Vlaamsche lyrici kunnen ons nog voor verrassingen stellen, hetwelk van de Nederlandsche jongeren lastig kan worden beweerd. De Vlaamsche jongeren zijn inderdaad jòngeren, hun stemmen klinken jeugdig, al trachten zij bijwijlen uitermate gewichtig en diepzinnig te doen. Onze jongeren evenwel hebben reeds alle technische problemen onder
| |
| |
den duim en hun vers verraadt zijn maker als een man, die duizendvoudig door het machtige leven werd aangerand en zich thans bezint op zijne ontelbare smarten en schaarsche blijheden...... Zij dichten als oude, filosofische arrivees. Twintigers zijn zij, en ze schrijven als veertigers en vijftigers. Maar ze zijn, evenals de Vlamingen, al evenmin oorspronkelijk in hun lyrische uitingen. Mèèr zelfs dan de zuiderburen hebben zij zich meester gemaakt van een poëtisch vocabulair (ongewild geleverd door na-oorlogsche voormannen als Slauerhoff, Donker, Marsman, Houwink), en ze weten de lijst op virtuose manier uit te buiten. Hun poëzie is schijn-poëzie: reeksen woorden door puur het intellect gerangschikt tot bedriegelijke versregels en rijmen. Ziel noch bloed hebben er deel aan.
| |
Proza
Het nieuw zakelijk proza is onmiskenbaar gegrondvest op een methode: de methode om zich uit te drukken in onmiddellijkheid, beknoptheid en waarachtigheid. Het wil verwant zijn met de vervolmaakte techniek van zijn tijd. Het wil zijn: naakt; hard; helder. Het wil voorgoed afgerekend hebben met weeke gevoelens; het staat daar fel tegenover. Het verwerpt het teedere woord; het acht het overbodig - als alle zwakheden. Het weigert gevoelig te zijn, en het wordt cynisch of scherp ironisch. Cynisme, ironie: dit is de sentimentaliteit van vandaag. Geen handbreedte scheidt beide sentimentaliteiten; ergens beroeren zij elkaar, vloeien in elkander over.
Gerard Walschap is een cynieker. Hij speelt bij voorkeur de wreede. Hij is een hardnekkig ontleder van zielkundige afwijkingen. Zijn boeken zijn pathologieën. Slechts eenmaal is hij ertoe overgegaan een psychisch en physisch oergezond mensch als zijn hoofdfiguur uit te beelden; de prachtige vrouwengestalte van Mie Zaterdag in zijn vorigen roman ‘Trouwen’. Rik, de psychopaat in dit werk verzwond in zijn miezerigheid totaal achter deze gedaante. Ik beschouwde dit verschijnsel als een goed komen voor volgend werk van Walschaps hand. Ik meende, dat Gerard Walschap eindelijk bevonden had, dat met modern proza ook stoer normale individuen te scheppen waren, dat het niet alleen voor cynismen geëigend was, dat er grootschheid mede kon worden bereikt.
Nu biedt Walschap zijn roman ‘Celibaat’ aan (Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam). Reeds het vernemen van den titel wekte mijn wantrouwen. Walschap en celibaat...... Mijn wantrouwen is bevestigd geworden. De auteur geeft in zijn celibatair een door en door verziekt, zielig, geniepig sadistisch sujetje. Hij doet dit verbijsterend knap, weer hanteert hij het vlijm ontleedmes uitzonderlijk vast en vaardig, meedoogenloos vast en vaardig zelfs. In zijn miserabele soort is deze vrijgezel, ‘het Heerken’ geheeten, een afgerond type. Maar wat hebben wij aan dat ‘Heerken’? Niets. Ik heb me niet eens aan hem geërgerd. Het speet mij enkel...... voor Walschap, voor de uitstekende kunstenaar die hij is.
Gelukkig schrijdt door eenige bladzijden van dit boek de heroïeke gestalte van pastoor Claerebout. Om hem willen wij dan ‘het Heerken’ gaarne vergeten, hetgeen, waar het ‘het Heerken’ alleen belangt, geenerlei moeite berokkent.
Er is in de hedendaagsche roman-literatuur een manco aan mannen als Claerebout en vrouwen als Mie Zaterdag. Dat Walschap over hen schrijve. Zijn ongewoon talent waarborgt zijn welslagen.
| |
| |
Dat Gerard Walschap school maakt, bewijst o.a. het nieuwe boek van Willem Putman: ‘Pruiken’ (Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam). Reeds het romandebuut van Putman bracht dit bewijs. Met Walschap kweekt Willem Putman een voorliefde voor de met abnormaliteit behepten. Mede in zijn stijl gelijkt hij, en soms hachelijk, Walschap. Walschap is Putmans inspirator.
Willem Putman is een voortreffelijk tooneelschrijver. Hij maakt in zijn romanproza meer dan Walschap gebruik van den dialoog. Daarom doen zijn boeken levendiger aan dan het werk van Walschap, actiever, dramatischer. Doch zijn psychologie is minder indringend. En minder hevig bitter. Putman is tenslotte ouderwetsch vergeleken bij zijn tijdgenoot. Wel poogt hij radicaal modern te zijn en deze moderniteit ten top te drijven, maar het gelukt hem niet. Hij verraadt zijn falen telkens in zijn eerlijk, verouderde, gevoeligheid, zijn erbarmen, zijn menschenliefde. Dan wendt hij forcatie aan - om opnieuw te stranden (naar zijn opinie).
Als geheel is Putman's ‘Pruiken’ minder geslaagd dan zijn vorig boek ‘Vader en ik’. ‘Vader en ik’ was compositorisch hechter, eveneens (a la Walschap) gespannen psychologischer. Toch geef ik de voorkeur aan den jongsten roman, dewijl deze meer wezenlijk door Putman-zelf geschreven werd.
‘Pruiken’ verhaalt de lotgevallen en den ondergang van den zonderlingen ‘streber’ Louis Frement, barbier en pruikenmaker. Het bevat eenige zeer gave gedeelten: zoo bijvoorbeeld de suggestieve beschrijving van de luchtaanvallen op Fromonts geboortestad en Fromonts reageeren hierop. Over de helft heen wordt het boek helaas matter en ook het slot beteekent geenszins een stijging.
Met ‘Harry’ (P.N. van Kampen & Zn. N.V., Amsterdam) heeft de tot de oudere generatie behoorende August van Cauwelaert zich eensslags een plaats veroverd in de voorste rij der prozateurs van zijn land. Van Cauwelaerts proza past zich aan bij dat van Walschap. Invloed van Walschap is gemakkelijk aanwijsbaar. Doch zulks uitsluitend in den zinsbouw. Tegen Walschaps mentaliteit was Van Cauwelaert, krachtens zijn innige katholiciteit, bereids vooraf gevrijwaard. ‘Harry’ is een katholiek boek in den breedsten zin van het woord. Harry, een boerenzoon, kan zich op de boerderij van zijn vader niet terecht vinden. Hij weet niet wat hem naar de stad trekt. Maar hij gaat, vindt er werk, een vrouw en een kind. De dood rooft hem vrouw en kind. Ontwricht en radeloos zwerft hij om. Hij ontmoet een meisje. Kort nadien doodt hij haar in een vlaag van jalouzie. Hij wordt tot gevangenisstraf veroordeeld. Na jaren ontslagen, dubt hij op zelfmoord: wat moet hij nog in dit leven doen? De toevallige komst van een oud mannetje verhindert zijn daad. Na een korten tijd keert Harry huiswaarts, naar het dorp van zijn geboorte en de boerderij van zijn vader. Nu herkent hij het bedied van alle lijden, weet hij dat de woorden van den gevangenispater de eenige, heilige waarheid behelzen. Hij beseft: ‘het lijden als een hulp en een genade. Een enkele zeldzame ziel kan gaan tot haar doel, langs de ongekreukte rechte lijn; maar (hij) en de anderen, (zij) hebben den rem van het leed en tegenslag en beproeving noodig...... (Zijn) leven is niet verwoest. De bloei is er af; maar de stam leeft; die schiet nieuwe scheuten, die nieuwe bloesems en nieuwe vruchten zullen voortbrengen’.
Het verhaal ‘Harry’ is afgestemd op het motief van de sublieme parabel van de verloren zoon.
| |
| |
Van Cauwelaert schreef met ‘Harry’ een ontroerend en groot boek. De hoofdfiguur is onvergetelijk in zijn vreemde stugheid, zijn driften en zijn wijden honger naar zachtheden. Hetzelfde kan gezegd worden van de nevenfiguren, vooral van de moeder en de vader van Harry en van pater Andreas.
Ik weet dat Walschap deze roman bewondert.
Ik hoop dat zijn bewondering hem vruchtbaar zijn zal.
Een boek dat door de critiek niet de aandacht werd gespild welke het toekwam, is Frans de Backers ‘Longinus’ (N.V. Van Loghum Slaterus' Uitg. Mij, Arnhem). Wellicht omdat het een oorlogsboek is en wij reeds te overvloedig aan krijgsromans en -novellen te verduwen hebben ontvangen. Inderdaad heeft men ettelijke bladzijden ‘literatuur’ geslagen uit den voorbijen wereldoorlog; het waren lang niet altijd bezielde getuigers, die ons de oogen wilden openen. Een boek als Frans de Backers ‘Longinus’ echter mag men niet naar den stapel der gefabriektheden verwijzen.
Het werk van Frans de Backer draagt een legendarisch karakter. Longinus was, volgens de overlevering, de romeinsche honderdman, die Christus' zijde doorspeerde.
De auteur heeft op dit verhaal door-gedroomd, niet heelemaal vrij van de Ahasverus-legende. Zooals Ahasverus zijn doem las in de oogen van Jezus, toen hij weigerde den Nazarener te helpen oprichten onder de kneuzende zwaarte van het kruishout, leest Longinus zijn veroordeeling uit Jezus' stervende blikken: dat hij dooden zal, eeuwig soldaat.
Nadat Longinus dit al gebiecht heeft, stoot zijn geestelijk testament ons in den wereldoorlog van '14-'18. En het geschrift eindigt met een visioen van Longinus na het einde van de massaslachting: weer schouwt hij Christus' oogen, maar thans vol vergiffenis op hem gevestigd: ‘Gij hebt Mijn zijde doorstoken, Longinus, en gij hebt sedertdien altijd uw broeders vermoord. Maar thans is uw lijden te groot geweest, in den laatsten tocht’. ‘Longinus’ is een rauw en rein boek. Aan het gevaar oorlogsromantiek te bedrijven heeft Frans de Backer weten te ontsnappen. Naakt tot in de bizonderheden roept hij de gruwzaamste tafereelen op en ons allen klagen zij dwingend aan. Van de Vlaamsche oorlogsboeken is dit van De Backer qua kunstwerk zeker het puurste.
Lode Zielens handhaaft met ‘Nu begint het leven’ (Uitg. Mij Elsevier N.V., Amsterdam) de faam, die hij zich, bovenal, verwierf met den schrijnenden epischen roman ‘Moeder waarom leven wij?’ Ik reken Zielens tot een dier sporadisch geworden socialisten wier socialisme nog idealistisch is ingesteld. Het is dit idealisme waardoor Zielens' bizonder kunstenaarschap wordt gedragen. Zielens gelooft in den mensch, gelooft in het hart van dien mensch. Hij gelooft in een betere maatschappij, een hoogere ordening. Van dit geloof spreekt hij, aldoor. Hij belijdt het als de eenige religie. Hij ontkent God, maar zal het bestaan der Liefde zweren. En zoo machtig is de Liefde in hem, dat het mij niet mogelijk is hem een ‘paganist’ te noemen. Onbewust staat Lode Zielens dichter bij God dan menig zich Christen roemende.
Als romancier is Zielens niet onder te brengen bij de modernisten. Zijn proza is niet nieuw zakelijk. Hij schrijft zooals hij voelt en niet zooals hij dènkt te moeten schrijven. Zijn werk is van alle tijden.
Zielens concentreert zich gemeenlijk op de armen, de lieden uit de poovere Antwerpsche
| |
| |
stadsbuurten. De gebeurens in ‘Nu begint het leven’ wikkelen zich voor het meerendeel af in deze havenstad. Weer is zijn boek rijk aan personagiën, die hij stuk voor stuk gaaf uitbeeldt.
Het motief van dit boek is niet nieuw; tientallen na-oorlogsche auteurs bezigden het. Maar het gaat in de kunst niet zoozeer om het ‘wat’ dan wel om het ‘hoe’. En Lode Zielens schouwt met eigen oogen.
Een man, Simon, keert in 1918 uit den oorlog terug. Al spoedig ervaart hij, dat zijn vrouw hem ontrouw is geworden; zij is met een Duitscher naar diens land gevlucht. Simon begrijpt het niet, hij begrijpt het niet gelijk hij alles in dit nieuwe leven niet bevatten kan. Het beste is, maar te vergeten, te drinken in de kroegen. Simon is uiterlijk een koele kerel, maar diep in hem schroeit het verlangen naar een goede vrouw, naar een warm huisgezin, naar het geluk. Hij begeeft zich naar zijn grijze moeder, die een huisje bewoont vlak bij de zee. Geen vrede gewordt hem. Overal, overal is de wereld een triestige, vuile boel. Hij, die heeft gedood, constateert zulks. In de loopgraven was het leven wellicht oneindig menschelijker dan in de maatschappij. Daar waren het gevaar en het lijden, 'twelk de menschen, de kameraden, wonderlijk met elkander vereenigde. Hier heerscht alom de vervreemding, en Simon wordt zeer eenzaam. Wanneer zijn moeder gestorven is verlaat hij het dorp en neemt in de stad intrek in een volkspension. Hij komt in aanraking met eigenaardige menschen, voor wie het leven al even raadselachtig is als voor hem. Hij luistert naar hunne rammelende beschouwingen, doch zij blijven hem veraf. Dan ontmoet hij Paula en hij beseft dat zij de vrouw is van zijn levensdroom. Maar Paula heeft hem niet lief. Zij schat hem enkel sympathiek. Zij hoopt op fantastischer dingen. Zij denkt aan den eleganten chef van de zaak waar zij werkzaam is. Zij beleeft met hem een luchtig avontuur, en daar houdt het mee op. Zij leert Simon thans meer waardeeren. Zij trouwt hem. Aanvankelijk dreigt hun huwelijk te mislukken. Daarna komt er een kentering ten goede, waartoe de stille fijne Maria, de vrouw van Simons fabriekscollega, het hare bijdraagt. En Zielens besluit: ‘Laat de wereld, laat de aarde krimpen onder angst en mizeries zonder tal, hier zijn er dan toch enkelen, die ondanks deze angsten, ondanks deze mizeries, het leven hervonden en het opnieuw willen beginnen, het
schoone, edele leven, doorstraald van liefde en rechtvaardigheid van mensch tot mensch. Nu begint voor hen het leven. Het betere leven...... Maar dat nog niet het betere leven voor allen is! Nòg niet voor allen!......’
Een gering euvel van dit gewrocht van Zielens is, dat, hier en daar, de dialoog iets te lang werd uitgesponnen, wat de spanning dan ten koste komt.
Uit het oeuvre van Felix Timmermans licht ik ‘Boerenpsalm’ (P.N. van Kampen & Zn., Amsterdam) als waarschijnlijk zijn schoonste boek. En 'tgeen verheugender is: hij heeft het vermocht zich in ‘Boerenpsalm’ schier radicaal te vernieuwen. Hij heeft gebroken met het door hem in den loop der jaren aangewend procédé, het bekende specifiek Timmermansiaansche, dat ons lengerhand ietwat was gaan vervelen. Zijn taal kuischte hij van het kleurprentige; zijn volzinnen werden gedragener en leniger. Hij loert niet langer, terwille van het publiek, op het lanceeren van grappen en grollen. Toch gaf hij zijn humor niet prijs. Maar deze werd milder en psychologischer, is innig met het leven verbonden. Hij neemt zijn volk nu serieus waar, met oprechte, opene liefde. Hij
| |
| |
ontdekte de innerlijke rijkdommen van het leven en daarmede een diepere schoonheid. ‘Boerenpsalm’ is een donker boek, donker als de aarde. Doch het is niet van een noodlottige somberte: gouden schaduwen varen er door. Alle menschelijke ellende wordt er sublieme levenswaarde, gebaseerd als zij is op een onverwoestbaar eeuwigheids- en Godsgeloof. Het boek is werkelijk een gedicht geworden, een psalm, een mystieke brug van de wereld naar God.
Wortel: aldus benaamde Felix Timmermans terecht den hoofdpersoon van zijn roman. Wortel is de simpele kleinboer, mateloos verslaafd en verliefd op het schamel brok grond dat, door drie seizoenen heen, hunkert naar zijn waakzaamheid en de nijvering zijner gepeesde armen. De hemel mag hem bezoeken met misgewas en andere levensrampen: de kleinboer Wortel blijft vol betrouwen met een taaie minne.
Deze man is, uiteindelijk, een soort Jobsfiguur. Hij kan onderhevig zijn aan buien van rebellie of vlagen van moedeloosheid: altijd weder overvalt hem op zeker moment berouwing. Dan groeit zijn gehechtheid aan grond en hemel plotseling breeder, hooger en blanker opwaarts dan ooit tevoren.
Ik koester één bezwaar tegen dit boek. Het betreft de compositie, Ik kan n.l. niet aanvaarden, dat een boer als Wortel bekwaam zoude wezen memoiren vast te leggen gelijk Felix Timmermans hem het verrichten laat. De schrijver heeft zichzelf niet uit het boek kunnen weren. De criticus krijgt voortdurend den indruk, dat Timmermans hier het woord heeft, dat Timmermans voor den boer Wortel diens herinneringen vorm gaf. Hetgeen Felix Timmermans schrijft is, gewis, datgene wat omgegaan is in de ziel en de hersenen van Wortel. Maar nogmaals, nièt de luttel ontwikkelde Wortel verhaalt ons zijn leven. Daarom ware het beter geweest Wortels belevingen niet in den ik-vorm in te kleeden.
| |
Een paar aanteekeningen bij critiek
Over Paul van Ostayen is het laatste woord vooreerst nog niet gezegd. Ook na zijn dood zijn zijne ‘tegenstanders’ talrijker dan zijn bewonderaars (èn in Holland èn in Vlaanderen). Paul van Ostayen: poëtisch opstandeling, hartstochtelijk slooper van de ‘Gartenlaubepoëzie’, waaronder hij nagenoeg alle dichtkunst indeelt, die niet belijdt: de exstreemste moderniteit. Van Ostayen was een verbeten spiritueel sportman. Hij spéélde zijn geweldige ernst. Een dusdanig spel beduiden zijn kritieken, zijn verhalend proza en zijn poëzie. Hij gold, in zekeren zin, zichzelf ten god. Herhaaldelijk speelt hij zichzelf als hoogste troef uit. Ik verwijs naar zijn boek ‘Self-defense’ (De Sikkel, Antwerpen), naar alle opstellen daarin. Ik betwijfel het, of na tien jaar de poëtische productie van Paul van Ostayn nog qua poëzie zal worden erkend. Maar blijven zal deze dichtkunst bij wijze van curiositeit. Waardevol echter zal zijn critische arbeid blijken te zijn. Deze is ook heden nog van buitengewonen invloed op de jongste poëzie. Zeker, Van Ostayens theorie sticht verwarring, doch zij verhindert de jeugdige dichters voorzeker, aan de oude traditiën gehoorig te worden, terwijl zij tevens toch ervoor op hunne hoede zijn het Van Ostayensche richtsnoer taboe te beschouwen. Aan Van Ostayen weten zij, dat zij oorspronkelijk moeten zijn en sober, zonder er blind voor te zijn, dat de voorvechter zijn opvattingen niet ten volle in de praktijk vervulde.
Edgar du Perron is een der voornaamste essayisten. Zie den bundel opstellen:
| |
| |
‘De Smalle Mensch’ (Em. Querido, Amsterdam). Du Perron dient in zijn kritieken zichzelve, zijn ijdelheid. Hij kent zich als een sterk vechter en hij wil de stèrkste zijn (en is het waarschijnlijk). Zijn instinct en vernuft spiedt aldoor uit naar een vijand. Of die vijand op zijn beurt hem wil bespringen, hij vraagt er niet naar. Hij heeft, kortweg, iedereen tot zijn vijand verklaard. Hij neemt bijv. Donker of Coster onder de loup en zoekt naar hunne zwakke plekken. Nu weet hij waar zij wondbaar zijn en dààr gaat hij hen te lijf. Niet sportief, maar verbitterd boosaardig. En hij maakt zijn boosaardigheid rechtvaardig, bijkans ongereserveerd stemt men met hem in...... om zich naderhand te bezinnen, tot het inzicht te raken van Du Perrons al te ver doorgetrokken eenzijdigheid. Maar men behoudt desniettemin zijn bewondering voor dezen criticus, dezen klassiek bekwamen stylist, die een der waarlijke gestalten is, waarop onze letterkunde zich mag voorstaan.
Wijlen Dr Jules Persijn was in Vlaanderen een populair criticus. Zijne opvatting was: publiek èn kunst te dienen door middel van zijn keurende publicaties. Hij schreef zijn beoordeelingen in een voor iedereen verstaanbaar Nederlandsch. Het is Joris Eeckhout, die Dr Persijn voortreffelijk heeft vervangen. Joris Eeckhout bundelt zijn critieken gewoonlijk onder den titel ‘Litteraire Profielen’. Thans is deel V van deze reeks verschenen (De Sikkel, Antwerpen). Eeckhout, die literair internationaal georiënteerd is, schrijft in dit werk over Streuvels, Timmermans, Verriest, Stefan George, James Joyce, Godfried Hermans, De Clercq en Camille Melloy. Slechts zelden velt hij een verbrijzelend vonnis over een auteur (hier gebeurt zulks, gestaafd, René de Clercq als prozaïst). Voor Stijn Streuvels voert hij een geestdriftig pleidooi. Van de vroegere adoratie van Streuvels werk rest niet veel meer. Dit is een onrecht. Want Streuvels is met zijn werk nooit op een dood punt geraakt. Zijn ontzaglijk talent groeit en verdiept zich nog steeds (Werkmenschen; De teleurgang van den Waterhoek; Alma).
Joris Eeckhout is een criticus die een boek te lezen aanvangt met als inzet zijn liefde voor het boek. Het is zijn liefde die de stem van den auteur beluistert. Het ligt aan den laatste de liefde van zijn beoordeelaar te behouden. Dit is een der vele uitgangspunten tot het uitoefenen van critiek. Misschien het meest sympathieke en het meest zuivere. Maar daarover valt uitvoerig te twisten.
|
|