| |
| |
| |
Van een oud man
W.J. Strijt
Hij was een oud man. Wanneer hij door den grooten tuin wandelde, dien hij nog altijd zelf onderhield, was zijn gang heel langzaam en zijn houding niet meer recht, maar als het voorjaar werd en de tijd brak aan van zaaien en pooten, dan kon hij gansche dagen gebogen staan over de malsche bruine aarde, terwijl zijn harde werkhanden onvermoeid bezig waren met hun vreugdigen arbeid, waarvan hij nochtans slechts het nut inzag. - De moeheid kwam pas 's avonds, als hij ledig neerzat in de kleine huiskamer met als eenige kameraden het nadrukkelijk getik van de scheepjesklok en het zachte licht van de petroleumlamp boven zijn hoofd. Dan zette hij zijn pet naast zich op den grond en zijn hoofd neerleggende op zijn armen, dutte hij in. Deze laatste lente was er geen stem geweest, die hem had opgeschrikt: ‘Nee Wansink, as ie sloapen wilt, mo'j noar oe bed goan’. Een halfjaar geleden was die stem verstild in het eeuwige zwijgen, dat alle leven wacht; toen had hij het magere, kleine vrouwtje weg zien dragen uit het huis, waar ze samen zoo lang gewoond hadden. Hij had gehuild, niet erg, als een mensch oud wordt, raakt hij meer en meer vertrouwd met den dood. Bovendien, de laatste jaren van haar leven waren de helderblauwe oogen van de vrouw al kinderlijker en kinderlijker geworden, ze vergat onmiddellijk weer wat hij haar verteld had en scheen terug te leven naar haar verre jeugd. Maar toch miste hij haar. Hij miste haar 's morgens vroeg als hij wakker werd in het kleine opkamertje, waar aan den muur recht over het bed een tekst hing: ‘Wees een Zegen’, hij miste haar 's middags bij het eenzame middageten en 's avonds als de regen baldadig op de gesloten blinden trommelde en de stilte binnen des te grooter scheen. Maar een man van bijna tachtig jaar weet wel, dat het leven van hem nog slechts nemen kan, hij heeft geleerd zonder klacht te berusten en zijn tranen zijn schaarsch geworden. - De menschen in het dorp verbaasden zich: ‘Den olden
Wansink geet zien gangetjen moar’. ‘'t Liekt wel of 'e zien vrouw heelemoal nit mist’ werd er gesmoesd en Diene van den molenaar, die 's morgens het huishouden van Wansink kwam ordenen, wist te vertellen, dat hij den eersten dag na de begrafenis even kalm geweest was als altijd en evenveel gegeten en gedronken had. - Zoo was het ook. Hij treurde niet, maar leefde stil verder. Zijn leven lang had hij hard moeten werken voor zijn dagelijksch brood en nooit was er tijd over geweest om zich te verdiepen in de dingen, die het hart betreffen. Ook behoorde hij niet tot hen, wier oogen alle verborgen hoeken van het eigen binnenste hebben doorschouwd en in wier ziel de hoogste, ijlste klanken, die nauw hoorbaar door het leven heen zingen, wondere trillingen teweeg brengen. De vele jaren, die achter hem lagen, het eene mocht wat donkerder, het andere wat lichter kleuren in zijn herinnering, ze hadden hem noch eindeloos kwellend leed gelaten, noch zaligende vreugde gebracht. Familie had hij niet, alleen een zoon, maar sedert tien jaar had hij alle gemeenschap met dezen verbroken.
| |
| |
Als twee felle honden hadden zij tegenover elkaar gestaan, de beide gelijkelijk driftige mannen, ieder volkomen overtuigd van zijn goed recht en beiden vol jarenlang verkropte grieven. De oude vrouw had tevergeefs getracht hen te kalmeeren. Het vuur, dat zij zoo menigmaal had weten te dooven, brandde al te laaiend omhoog, het vernielde voor altijd de natuurlijke banden, die beide mannen vereenigd had. Zelfs toen de oude vrouw gestorven was, had Berend niets van zich laten hooren en hoewel zij slechts zijn tweede moeder geweest was, haar toegewijde zorg voor de beide kinderen van haar man, hadden haar recht gegeven op grooter warmte, dan haar van den jongen ten deel was gevallen. Anders was het geweest met het meisje. Meer dan bij haar vader, wiens wil als wet geeerbiedigd moest worden, wilde er vrede zijn in huis, had Mieke zich aangesloten bij de zachte, verstandige vrouw, die nooit om dankbaarheid gevraagd had voor al haar trouwe liefde. Maar het meisje was jong heengegaan, even twintig openbaarde zich de kwaal van haar eigen moeder, vliegende tering, en na weinig dagen van benauwdheid was ze zonder strijd weggestorven. De man herinnerde zich later van deze beide zieken, moeder en dochter, nog slechts één zwakke stem, die klankloos de woorden had gesproken: ‘Ik bin zoo meu, ik bin zoo vreeselijk meu’. - Zoo had het leven hem alles afgenomen, wat het eens gegeven had, nu was er niets meer te ontnemen en het leek wel, of de reeds verbleekende hemel wolkeloos zou blijven, tot de reis volbracht zou zijn. Toen lag op zekeren morgen de witte enveloppe klein en onbelangrijk in de brievenbus. De hand van het adres had geen vermoedens in hem gewekt en argeloos had hij het couvert opengebroken. Het was een brief van zijn zoon, een brief zooals alleen déze schrijven kon; bevelend bijna, zonder iets van eerbied of genegenheid. Zijn zaken gingen slecht, hij had geen middelen meer om de studie van zijn zoon verder te bekostigen.
‘En nu moet U, vader’, schreef hij, ‘mij helpen. Max heeft al drie jaar gestudeerd, maar hij heeft nog andere drie jaar voor den boeg en het zou zonde en jammer zijn van zijn prachtig verstand, als hij niet de kans kreeg wat te worden. U hebt mij om de een of andere onnoozele reden nooit in de gelegenheid willen stellen kennis op te doen, maar maak het mij dan tenminste mogelijk Max een kans te geven. Bedenk, dat Uw geld toch niet meegaat in Uw graf’. - Met veel moeite had de oude man het slordige schrift ontcijferd en lang was hij in gedachten blijven staren op het velletje papier in zijn hand. Toen, terwijl de aderen aan zijn slapen paars opzwollen, had hij het ruw samengeknepen in zijn grove vuist en het in het keukenfornuis geworpen. Zoo'n ellendeling! Na tien jaar zulk een brief. Geen woord van verontschuldiging over zijn handelwijze, enkel weer verwijten, dat hij niet gedeugd had als vader. Jawel, nu kon hij zeker op commando zijn goeie geld naar hem toesturen. Meneer dacht, dat het zoo hoorde. Maar hij zou het hem wel anders inpeperen! - Hij had Diene, midden onder haar werk, weggestuurd om papier en pennen te halen. Ongeduldig had hij aan het tuinhek naar haar uit staan zien. Het was een donkere, milde Meidag. De regen tikte onrustig op het jonge groen en in de zwaargeurende aarde schenen geheimzinnige, stuwende krachten te arbeiden; maar naar den loomgrijzen hemel hieven de vruchtboomen hun zuivere bloesemtakken, kuisch en vroom. - De oude man keek strak den langen, rechten straatweg af, waarlangs Diene terug moest komen, zijn oogen glansden hard van ingehouden drift, ‘'k Mag lieën, dat het met oe nit is hoe older hoe gekker, Wansink’, zei Diene, toen ze eindelijk
| |
| |
nat en ontstemd, voor hem stond, ‘'k Begriep nit, wat ie noe zoo inens te schrieven kunt hebben. Loop mien noe verder moar nit meer veur de voaten vandoag.’
De oude man liet haar brommen, het hoofd te veel vervuld van andere gedachten om zich te ergeren aan haar manier van optreden. Hij liep dadelijk met zijn voorraad naar de huiskamer en in onbeholpen letters schreef hij zijn antwoord neer, lang zoekend naar de Hollandsche woorden, waaraan hij niet gewend was. ‘Gij kunt toch wel begrijpen, dat ik U niet helpen zal. Wat hebt gij aan uw vader en moeder gedacht in deze tien jaar? Gij zult toch voor Uw eene kind wel kunnen zorgen? Al heb ik u beiden dan niet laten leeren, zooals gij mij verwijt, ik heb tenminste nooit aan anderen om geld voor uw onderhoud gevraagd. Wat gij later van mij te verwachten hebt, dat zult gij altijd nog veel te vroeg in handen krijgen en ik ben niet van plan u nu met een cent te helpen.’ - Op dezen brief was geen wederwoord gevolgd en het scheen, dat de zaak voorgoed van de baan was. Maar een maand later ongeveer bracht een van zijn middagwandelingen hem toevallig bij de ‘goudvisschenkolk’, een stille, ronde vijver, die eenzaam lag tusschen de wijde dennebosschen. Het gaf hem een plotselingen schok. Hij herinnerde zich eensklaps, hoe dikwijls hij in vroeger jaren, als kleine Max bij hem logeerde, naar deze zelfde plek toegewandeld was, om het kind te zoeken. Die kolk scheen een groote aantrekkingskracht voor den jongen te hebben en meestal had hij hem dan ook daar gevonden, zittende onder aan den hellenden oever en aandachtig omlaag turende in het roerlooze water. De oude man had nooit iets begrepen van deze voorliefde, die hij als een dwaze kindergril beschouwde. ‘Wat do'j toch, mien jöngsken?’ had hij dan glimlachend gezegd. En de jongen, opkijkend, had terug geglimlacht: ‘Niets grootvader, ik kijk naar de goudvisschen’. - Er was iets in dat stille, glinsterende water, dat de levendigheid van het kind tot droomerige rust betooverde. Dieper dan de blik van zijn oogen, drongen de krachtige zonnestralen door het groene water. Zij
verzonken in de drabbige, wolkige massa, waaruit de weelderige waterplanten mysterieus omhooggroeiden. En soms, op het onverwachtst, ijlde een gouden vlam tusschen het groen door, een klein, zwart oog staarde hem één oogenblik aan, dan doofde de gloed weer, de goudvisch was verdwenen tusschen de even bewegende plantenstengels. - Van deze wondere, sprookjesachtige ervaringen had de oude man nooit geweten. Hij zag alleen weer zijn kleinzoon voor zich, stevige, blozende jongen van elf, zooals hij daar telkens opnieuw door hem gevonden werd bij het water. Dan waren ze samen naar huis teruggewandeld, babbelend over allerlei, belangrijke zaken. Wat was hij trotsch geweest op den aardigen jongen, die in niets naar zijn vader aardde, maar integendeel het zonnige, tevreden karakter van zijn moeder had, die iedere vacantie opnieuw huis en tuin in bezit had genomen en de dagen rijk maakte aan gezelligheid. Heviger dan ooit iets anders, had het hem dan ook gegriefd, toen door de breuk met zijn zoon, Max voor hem onbereikbaar werd. Geen enkel teeken van leven had hij ooit meer van het kind gekregen, en langzamerhand was de herinnering aan hem bedolven onder het vele andere, dat het leven te bewaren gaf. Die vredige oogenblikken bij de kolk, over welks spiegelend watervlak het middaglicht glanzen wierp, rees in zijn oude geheugen het beeld van zijn kleinzoon kleurrijk omhoog, ontroerend lief door den ijlen nevel, die de jaren er over hadden gespreid. Sedert verliet de gedachte aan den jongen hem niet meer. Bij vele dingen, waaraan hij ontelbare malen
| |
| |
onbewogen voorbij was gegaan, stond hij op eenmaal bevangen stil. In een donkeren hoek van de schuur vond hij onder stof en webben een kleine kruiwagen, waarin Max, 's zomers, alle dagen van zijn verblijf, de onrijp afgevallen vruchten placht te verzamelen. Hij had het ding zorgvuldig uitgeborsteld en op een stofvrij plaatsje geborgen. Waarom hij dit deed, hij zou het niet geweten hebben. - Op een Zondagmorgen in de kerk, toen de kerkeknecht tijdens den dienst het groene gordijn voor een der hooge ramen had toegeschoven, omdat de zon den predikant hinderde, had hij verstolen geglimlacht. Max, die hem 's Zondags altijd trouw vergezelde, had eens na een godsdienstoefening gevraagd: ‘Grootvader, is de dominee arm?’ - ‘Woarum dach ie dat’, had hij verbaasd gevraagd, en de jongen had geantwoord: ‘Er zitten zooveel gaatjes in de gordijnen, dat staat zoo armoedig’. - En telkens met een volgende vacantie had Max den eersten den besten kerkgang belangstellend gekeken of er al nieuwe gordijnen waren. - Zoo waren er tallooze, onbeteekenende kleinigheden, die hem weer duidelijk voor den geest stonden en op een van de eenzame avonden, die hij kranten lezend en dommelend doorbracht, had hij lang gezocht naar het oude portrettenalbum. Daarin vond hij ook enkele foto's van Max. Hij had ze lang en aandachtig bekeken. Zuchtend, met een vaag gevoel van onvrede, had hij ze tenslotte weer weggeborgen, op een enkele na, die hij tusschen den spiegel had gestoken. Neen, hij had immers niet anders kunnen handelen. Hij gunde dien eigenwijzen Berend zijn geld niet, hij zag hem al in zijn handen wrijven en zeggen: ‘Zie je wel, een brutaal mensch heeft de halve wereld, zoo'n ouwen man moet je een grooten mond geven, dan wordt ie bang’. Hij bang! Jawel! Trouwens, 't geval lag er nu eenmaal, terugkrabbelen kon hij niet, dat had hij nog nooit in zijn heele leven gedaan. - Weer gingen enkele weken voorbij. Het was een warme,
zonnige middag. Hij had petroleum gehaald en teruggaand had hij den kortsten weg naar huis gekozen, welke door de bosschen voerde. De heide, die de open plekken bedekte, was nog bruin en oogenschijnlijk levenloos, maar de braamstruiken droegen overvloed van bloesems en aan de sierlijke acacia's, opvallend frischgroen tusschen de sombere sparren, hingen zware, bleekroze trossen te geuren. Regelmatig stappend ging de oude man over het smalle voetpad, zette een oogenblik de bussen neer om wat te verademen. Zijn oogen richtten zich onwillekeurig naar den hoogen, diepen hemel, waarlangs onafgebroken glanzendwitte wolkenstoeten voorbijtrokken. De boomen om hem heen stonden roerloos. De grootschheid van den hemel, de stilte van de aarde, het omsloot hem plotseling met een hevige beklemming. ‘Wat mankeert mien’, vroeg hij zich af. ‘'k Bin immers wel an eenigheid gewend. 'k Kan 't best buten menschen stellen, 'k Heb d'r geen een noodig.’ Maar zijn onverschillige woorden hielpen niet, alle eenzame uren van het jaar waren daar om ze te logenstraffen. Hij verlangde naar een mensch, naar een weinig genegenheid, naar iemand, die op dezen zwijgenden middag naast hem gaan zou. En hij dacht aan Max; geen bewegelijke, kleine jongen meer, maar een opgewekte jongeman, die vertellen zou van zijn leven. Hij moest nu een en twintig zijn, meerderjarig al. Maar dan.... Een gedachte was hem door het hoofd geschoten. Hij kon het geld aan den jongen zelf sturen, elke maand een vaste, ruime som. Het zou alles buiten Berend om geregeld kunnen worden. Hij zag zich al gaan in de vacanties, trotsch naast zijn knappen kleinzoon. Dat deze oplossing hem toch niet eerder te binnen was geschoten! Zes weken was het nu al geleden,
| |
| |
dat de brief gekomen was. Hij moest dadelijk schrijven als hij thuis kwam, het adres vragen van den jongen en dan verder met hém alles in orde maken. - De dorre takken kraakten onder den driftigen druk van zijn voeten, hij liep snel, in zenuwachtige haast om thuis te zijn en te gaan schrijven. Gejaagd liep hij den achtertuin door, lichtte de klink van de deur en wilde binnengaan. Toen struikelde hij en viel over het schaaltje eieren, dat hij, voor hij wegging, uit het kippenhok had gehaald. Hij voelde zich wegzinken in een donkere diepte, een wilde angst golfde door hem heen, die echter onmiddellijk wegvloeide in rust en stilte. - Een scherpe pijn bracht hem weer tot besef. Verbaasd keek hij rond; hij lag in zijn bed en de dokter was bezig zijn rechterarm, die afschuwelijk pijnlijk was, te verbinden. ‘Zoo Wansink, ben je weer wakker’, zei de dokter, ‘je hebt je arm gebroken, man. Diene vond je liggen in den gang, je hebt haar een doodsschrik op het lijf gejaagd.’ De oude man antwoordde niet. Ondanks de pijn, die al zijn aandacht wilde opeischen, werkte zijn hoofd snel. Hij zag den dokter strak aan: ‘Kan 'k noe nit schrieven, dokter?’ - ‘Schrijven?’, de dokter keek verwonderd. Wat kon deze man voor belangrijks te schrijven hebben, dat zijn eerste vraag daarop betrekking had? ‘Nee, dat gaat de eerste weken zeker niet, maar als het haast heeft, wil ik het wel voor je doen.’ - ‘Dank oe’, het antwoord volgde vlug en nadrukkelijk, sloot verdere dienstaanbieding uit. Zijn stugge aard stond vijandig tegenover iedere inmenging; niemand had iets te maken met deze zaak, niemand. Hij zou moeten wachten tot zijn arm weer in orde was; als de jongen dan ondertusschen de studie op had moeten geven, moest hij maar weer opnieuw beginnen. Zulk een korte onderbreking zou wel niet veel te beteekenen hebben. - Doch toen de weken, de een na de ander, voorbijgingen, begon hij rusteloos
te worden. De dagen van nietsdoen vielen hem eindeloos lang. Wanneer hij 's morgens om zes uur wakker werd, zijn gewonen tijd van opstaan, kon hij het niet langer in bed uithouden, ook al wist hij, dat de dag arm zou zijn aan arbeid. Als hij zich eindelijk met veel moeite aangekleed had, deed hij zijn dagelijkschen rondgang door den morgenkoelen tuin, die geurde naar velerlei bloemen. Zijn blik ontdekte de loshangende boonenranken, die noodig opgebonden moesten worden en hurkend bij de stevige andijvieplanten speurde hij naar het slijmerig spoor, dat het gevreesde bezoek van slakken verraadt. Maar niet als andere jaren verheugde hij zich over den snellen groei van de kleine, groene pruimen en niet als andere jaren voelde hij voldoening over de voorspoedig rijpende roode en zwarte bessen. De tijd gleed verder, de zomer naderde haar volheid en nog altijd had hij den brief niet kunnen schrijven, waarvan hij de woorden uit het hoofd kende. De dokter trachtte zijn ongeduld te stillen door verstandig met hem te praten. ‘De beenderen van een oud mensch heelen nu eenmaal niet zoo gemakkelijk meer, en wat heb je voor haast, in orde komt het in ieder geval, dat is toch het voornaamste.’ - Het voornaamste? Het voornaamste voor hém was geworden, dat de jongen hem weer zou gaan liefhebben, dat er vroolijke, hartelijke brieven zouden komen, en dat er zoo nu en dan een mensch tegenover hem aan tafel zou zitten, wiens stem de stilte zou verdrijven en wiens bewegingen de ruimte zouden vullen. Eén briefje en alles zou veranderen. Kón hij het toch maar schrijven! Hij had het trachten te doen met zijn linkerhand, maar het was onleesbaar geworden, rechts was het schrijven hem altijd al zwaar genoeg gevallen. Wachten dan maar, wachten, terwijl hij zóó oud was, dat iedere dag
| |
| |
een toegift scheen! En hij vulde de uren met kleinigheden voor Diene te halen uit het dorp, met voorzichtig wat onkruid uit te trekken tusschen het wuivende wortelloof en de spinazie, en met dommelen. De avonden, die hem uitgerust vonden, waren leeger en langer dan ooit. Toen zijn vrouw nog leefde, speelden zij iederen avond domino en ook nu haalde hij een enkele maal het spel uit de kast en paste de steenen aaneen. Als de ouderwetsche klok langzaam tien uur had geslagen, stond hij op, trok de koperen klokke-gewichten omhoog en blies het zwakke licht uit. -
Toen, op een rustigen Zaterdagavond, terwijl hij den tuin aanharkte voor den Zondag, was de postbode voor het hek van zijn fiets gesprongen. ‘Breef veur oe, Wansink.’ Hij was verbaasd geweest, ‘zeker nit veul bezunders’, had hij gezegd, de enveloppe bekijkend. Hij had den brief in den zak gestoken; de schemering begon reeds te vallen en hij was nog niet heelemaal klaar met zijn werk. - Na het harken ging hij de geit melken wat bijna onmogelijk was met één hand, maar het beest wilde niet door vreemden geholpen worden. Het was een schuw dier, dat nooit buiten zijn donkeren stal kwam, omdat de oude man dit niet noodig vond. ‘Joa sikke’, zei hij halfluid, terwijl hij wat versch gras in de ruif strooide, as ie hier vrogger joaren gewest was, had ie 't wat bèter kunnen hebben’ - en glimlachend dacht hij er aan, hoe Max ondanks zijn verbod, de vorige geit telkens opnieuw verlost had uit haar lichtlooze gevangenis en vast had gezet op de zonnige bleek. Hij vergat, hoe het een van de weinige dingen geweest was, die hem in ernst boos hadden kunnen maken op den jongen. - Hij was blij, toen hij klaar was; bleef nog een oogenblik staan uitkijken in den avond. Aan de overzijde van den weg lagen de boschomrande weiden en in den witten avonddamp stonden de slaperige koeien bijeen. Een donkere vogel, waarschijnlijk een kraai, die thuis hoorde in de uitgestrekte kraaienbosschen, dreef langs den stilaan verbleekenden hemel. Verloren in de wijde ruimten, scheen hij de oneindigheid tegemoet te vliegen. In het Westen doorgloeide wat avondrood den neveligen horizon. Het zou morgen weer een prachtdag zijn.
De oude man ging naar binnen. Het deed hem goed eindelijk rustig te kunnen gaan zitten; oud werd hij, 't leek wel of het door dien val kwam, dat hij dit zoo bemerken ging. Hij tastte in zijn zak naar den brief. Maar eerst even kijken wat dat was; het ging nog net zonder lamp. Hij scheurde de enveloppe open en las. Toen keek hij langzaam op, zag om zich heen met een vreemden, verwonderden blik, las nog eens. ‘Hij heeft het laatste half jaar te veel van zichzelf gevergd, hij wilde doorzetten, gaf extra lessen, waar hij kon en gunde zich in zijn zuinigheid haast geen eten of drinken. Daar kwam bij, dat hij probeeren wilde in twee jaar klaar te komen. Later hoorden we van zijn hospita, dat hij dikwijls tot diep in den nacht zat te werken. Toen kreeg hij hetzelfde, waar Mieke aan gestorven is en onze moeder, een week na de eerste bloedspuwing stierf hij. En nu zal ik U zeggen, waarom ik U dit alles zoo uitvoerig schrijf. Niet, omdat U er belang in zult stellen, ik weet wel beter, maar opdat U weten zult welke moeilijke omstandigheden mijn jongen uit het leven gedrongen hebben. Verder heb ik U niets meer te zeggen, nu niet en nooit.’ - Weer keek de oude man om zich heen met denzelfden, verwonderden blik. - De nacht zonk neer over het huis, de duisternis vloeide over de eindelooze, in nachtwind ruischende bosschen, over de wijde heide, waar een enkele, knoestige boom kreunde, als de aanwakkerende wind, wiens kracht door niets
| |
| |
werd gebroken, zijn kromme takken pijnigde. - In de zwijgende kamer was het geheel donker geworden, toen de oude man eindelijk opstond, een kaars aanstak en de paar treden opging naar het slaapkamertje. Het vredige kaarslicht straalde stil over het oude gezicht, waarin de rimpels diep en pijnlijk als sneden leken. -
Den volgenden morgen versliep hij zich. Na vele doorwaakte uren had eerst tegen den dageraad de vermoeidheid hem overmand. Het was te laat voor zijn gewonen kerkgang. Langzaam trok hij zijn Zondagsche kleeren aan, talmend at hij zijn morgenbrood en ofschoon de zomerdag overvloeiende was van schoonheid en warmte, bleef hij den langen middag voor zich uit zitten staren in de kille huiskamer. Hij kwam pas buiten, toen het tijd werd om naar den avonddienst te gaan. De kerk lag in de kom van het dorp, een half uur gaans over den breeden straatweg, waarover hoog en heerlijk het groen van zeer oude eiken koepelde. Hij ging diep gebogen, zijn hoofd, het doordenken niet gewoon, scheen leeg en droomerig, alleen de woorden, die hij den ganschen nacht en den langen dag bij zichzelf herhaald had, waarden ook nu nog door zijn gedachten. ‘'t Is nit mien schuld, 'k wist toch nit, dat het zoo arg was, 'k wol um toch helpen. Dee arm hef het um gedoan. Nee, 't is mien schuld nit’. Maar de toon, waarop hij de woorden gesproken hoorde, was aarzelend en onzeker en tevergeefs zocht hij naar overtuigender klank. - Voor de enkele, langs den straatweg verspreide villa's zaten de bewoners thee te drinken in de kleurige tuinen, hun blijde stemmen klaterden helder op. De weinige menschen, die hem passeerden, groetten vriendelijk ‘goej'n oavend’. Hij was laat, alle kerkgangers waren reeds binnen, toen hij aankwam. Hij wilde zich haasten, liep het hek in en het klinkerpad op, dat tusschen de graven door naar den kerkingang voerde. De gemeente zette een lied in en plotseling, als bedacht hij zich, stond hij stil. Het gezang dreef over het kerkhof, over het gras en de graven, over de zachte bloemen; het vulde de warme lucht en steeg op in de eindeloosheid van den strakken, stralenden hemel. Hij stond daar, oud en gebogen, in de streelende koestering van den zonnegloed en de klanken waren om hem. Kletterend viel zijn stok op de steenen, heftig sloeg hij de hand voor
de oogen. Hij kon dien overdadigen zomer niet meer verdragen, die onnatuurlijk mild zijn kostelijkheid over de aarde goot, week in week uit! Hoe lang stond hij daar? Hij bukte zich moeizaam naar zijn stok en ging terug met haastige, ongelijke stappen, die eerst tot rust kwamen, toen de kerk ver achter hem lag. - Nóg zaten in de tuinen de menschen te genieten, nóg werd er nu en dan een groet tot hem gericht, die echter onbeantwoord bleef. De oude man hield de oogen gericht op het grint van het smalle paadje achter de boomen, waarover zijn voeten in den loop der jaren ontelbare malen waren gegaan. Er waren geen woorden meer in zijn hoofd, hij trachtte niet langer zichzelf te rechtvaardigen. Thuisgekomen trok hij voorzichtig het portretje uit de spiegellijst, staarde lang op het kindergezicht. Zoo, met dienzelfden, vertrouwenden blik had de jongen hem vroeger aangezien. En hij? Wat had hij gedaan? Op een spaarbank in de stad stond onaangeroerd zijn kapitaaltje, het geld, dat hij met hard werken had weten te verdienen. Waarvoor dan toch? Waarvoor? Zijn harde hand, die geen liefkozingen bezat, streek schuw over het plaatje; ‘mien jöngsken’, zei hij enkel smeekend. Toen verscheurde hij het. Hij ontkleedde zich en ging naar bed. De zon begon te dalen, haar gloed werd inniger, gelijk in den herfst de kleuren van boomen en bloemen hartstochtelijker
| |
| |
worden en gelijk gevoelens van genegenheid en liefde dieper en smartelijker doorleefd worden, wanneer een scheiding aansluipt. -
Langzaam drongen de stralen de kleine kamer binnen, verder en verder schoven ze over het lichte behang, tot ze eensklaps den tekst bereikten en de gouden letters deden glanzen. Ze trokken de oogen van den ouden man, die strak voor zich uit keken. En ontsteld bleef hij staren, want het scheen of een onzichtbare hand daar tegen den muur in letters van licht geschreven had: ‘Wees een Zegen’. Het waren andere woorden geworden, dan die daar zooveel jaren gestaan hadden; ze brandden, ze straalden al te fel in zijn zwakke oogen, hun gloed bracht hem een ondraaglijke pijn. ‘Wees een Zegen’, het klonk als een oordeel...... en plotseling, met een ruk, wendde hij zijn hoofd af en verborg het steunend in het kussen.
|
|