| |
| |
| |
De onzichtbare ster
W.J. Strijt
‘En nu is het mooi geweest, Gerard, je houdt je mond, ik wil er geen woord meer over horen!’
Vaders stem had zó dreigend geklonken, dat de kleine jongen, hoe brutaal anders ook, niet langer aan durfde houden. Hij boog zijn blonde hoofd over het kleurboek en wreef het rode kleurkrijt met alle macht over het papier, zodat de stift doormidden brak. Dit deed de maat overlopen. ‘Jakkes, die snert krijtjes ook!’, schoot zijn hoge stem driftig uit. ‘Gerard’, vermaande moeder zacht, ‘stil nou’.
Liesje, Gerard's elfjarig zusje, keek met angstige ogen naar vader. Als vader maar niet boos werd om dat gezeur van Gerard. Akelig zou dat zijn, juist nu op Kerstavond. Want dat was het toch, al hadden ze dan van het jaar geen boom en geen cadeautjes. Kerstavond was Kerstavond. Gerard vond van niet. Die was woedend geweest, toen moeder zei, dat ze dit jaar geen Kerstfeest zouden vieren. ‘Een boom kost bijna niets!’ had hij grootmensachtig verkondigd. ‘Maar de versierselen aardig wat’, had moeder geantwoord, ‘je weet, jullie hebt verleden jaar alles vernield met die malle spelletjes van vallende sterren en van de zon en de maan, die al maar ronddraaiden. 't Is nu geen tijd voor ons om ons geld aan dergelijke dingen uit te geven’.
Liesje zuchtte zachtjes in zichzelf. Och, het was natuurlijk wel waar, maar toch...... eigenlijk had Gerard wel een beetje gelijk, dat er dan van Kerstavond ook niet veel meer overbleef, als je geen boom had om te branden en geen cadeautjes om uit te pakken. En net of vader op een andere Kerstavond niet veel vrolijker had gekeken, dan nu!
Ze zaten met z'n vieren om de tafel. Moeder breide wollen handschoenen voor Gerard, vader las. Het was warm en gezellig in de kleine, keurignette huiskamer en niemand zou gedacht hebben, dat de vader van het gezin al maanden en maanden werkloos was. De kinderen hadden het ook niet
| |
| |
gemerkt aan geklaag of aan gepraat over bezuiniging; kinderen hadden daar nog niets mee te maken; moeder en vader bespraken de moeilijkheden 's avonds, als het tweetal in bed lag. Want moeilijkheden wáren er zeker. Het viel niet mee om behoorlijk te leven van de steun, als de bijdrage voor den ouden grootvader, die hulpbehoevend was en bij een van zijn andere dochters inwoonde, er af was. Daarom had vader dan ook, toen het Kerstfeest in zicht kwam, tegen moeder gezegd: ‘dat vieren we van 't jaar maar eens niet. Ik ben er niet voor in de stemming’. De vrouw had dat wel begrepen, ook zij voelde op het ogenblik niets voor feestvieren. Maar toch, nu het zover was, nu ze het boze gezicht van Gerard zag met de ontevreden trek om de kleine mond, en nu ze opmerkte, hoe terneergeslagen Liesje met een eindje touw zat te klungelen, voelde ze spijt. ‘Kom’, zei ze, een afleiding bedenkend, ‘wie gaat er nog even mee een boodschap doen?’ Gerard zweeg mokkend, maar Liesje, blij om het verzetje, stond dadelijk op.
‘Fijn moeder!’ zei ze opgeruimd, toen ze naast moeder door de lichte winkelstraten liep. ‘Kijk eens’, en ze hield moeder staande om naar een grote, stralende Kerstboom te kijken, die achter een spiegelende winkelruit praalde. ‘Prachtig hè! O, wat jammer toch, dat wij er geen hebben’. ‘Och kind’, moeder schudde het hoofd, ‘heus, vader en ik zijn niet in een stemming om Kerstfeest te vieren, begrijp je dat nu niet?’
‘Niet in een stemming?’ verbaasde Liesje zich, ‘hoe bedoelt U dat, moeder?’ ‘Wel......’ moeder moest zich even bedenken, ‘voor een feest moet je je toch feestelijk voelen, vader en ik hebben zorgen’. Er vormden zich rimpels in het voorhoofd van de vrouw en ze zuchtte even. Maar dadelijk weer vrolijk, ging ze verder: ‘kom, 't volgend jaar hebben we misschien een boom tot aan de zoldering. Wees nu eens mijn grote dochter en zet je over de teleurstelling heen’.
Liesje voelde zich. Wat praatte moeder fijn met haar! Ze gaf moeders arm een hartelijk drukje en trok de kraag van moeders mantel wat hoger op. ‘Zo’, zei ze bezorgd, ‘U mag geen kou vatten’.
Het wás koud, vinnig, scherp koud. Een week geleden was er een dikke vracht sneeuw gevallen. Later had het gevroren en nu lagen er langs de trottoirs nog rijen hoge, verharde en vergoorde sneeuwhopen, die langzaam afsleten.
| |
| |
Moeder en Liesje liepen dicht naast elkaar, en het was telkens een pretje om een warme, lichte winkel binnen te stappen en even bij te komen. Maar nu waren ze toch klaar. Thee had moeder gekocht, en bruine bonen en spek en een doos schoensmeer. ‘Nu gauw naar huis, Lies’, zei moeder en Lies dribbelde dapper door om moeders grote passen bij te houden. Toen eensklaps hield moeder in. ‘Kijk eens Liesje, is dat oom Aart niet?’ Liesje keek, ‘ja’, zei ze fluisterend en ze zag moeder vragend aan. Oom Aart was vaders broer, maar vader en oom Aart konden niet met elkaar opschieten. ‘Die Aart’, zei vader altijd, ‘heeft een verbeelding als een koning, dat is geen man om mee om te gaan’. Daarom kwamen ze ook nooit bij oom Aart en tante Jet en het kleine kindje, dat er vier maanden geleden geboren was, hadden ze zelfs nog niet eens gezien.
Wat zou moeder nu doen...... Anders liepen ze oom en tante altijd haastig voorbij en deden of ze hen niet zagen; maar nu ging dat niet, want oom had hen ook al ontdekt en kwam regelrecht op hen af.
‘Dag Tine’, zei hij, en gaf moeder een hand. Wat zag oom er oud uit, vond Liesje. Verder had ze geen gelegenheid om op hem te letten. ‘Dag Lies’. En nu zag ze, dat Tom en Theo, haar tweelingneefjes van zeven er ook bij waren. ‘Kijk 's wat wij hebben’, zei Tom dadelijk en grabbelde in zijn broekzak. En Theo vroeg ‘waar is Gerard?’
Terwijl de kinderen zo gemakkelijk de oude kennis vernieuwden, stonden de beide grote mensen wat onwennig tegenover elkaar. ‘'t Is goed, dat ik je eens zie’, zei de man ten laatste. ‘Jet is ziek en het gaat niet goed met haar’.
Zijn schoonzuster keek verschrikt. ‘Niet goed met Jet? Wat scheelt haar dan?’
‘'t Is bij ons een beroerde boel’, barstte de man uit. ‘Sedert 't kind geboren is, heeft Jet gesukkeld en nu ligt ze al acht weken plat’. Hij streek ruw langs z'n gezicht, voegde er dan kortaf aan toe ‘opkomen doet ze niet meer, zegt de dokter’. Even zweeg hij. Dan vervolgde hij z'n triest verhaal, nors de woorden uitstotend: ‘en nou zit ik daar met vijf kleine kinderen. 'k Heb natuurlijk hulp moeten nemen, maar 't is een mens zonder overleg, 't geld glijdt door haar vingers’.
‘Maar’, merkte zijn schoonzuster op om iets te zeggen, ‘kan Jet het geld dan niet beheren?’
| |
| |
‘Jet??’ hij lachte bitter. ‘Je moet eens een keer komen kijken, als je tenminste wilt, dan praat je wel anders!’
‘Wat vreeselijk!’ zei de vrouw zacht. ‘Die goeie Jet. Wat zal Kees daar wel van zeggen, hij mocht jet zo graag’. En plotseling voegde ze er aan toe ‘ga even mee naar huis een kopje thee drinken’.
De man overwoog het voorstel. 't Zou een verzetje zijn, 't was altijd gezellig bij Kees en Tine en thuis was het niets dan ellende. ‘Ik kan niet zo lang wegblijven, dan wordt Jet ongerust’, zei hij aarzelend, ‘en dan...... Kees ziet me liever gaan dan komen’.
‘Toe Aart, praat niet zo, jullie zijn toch broers. Ga nou mee, dan ga ik straks eens even bij Jet kijken en zeg, dat je bij ons bent’.
‘Vooruit dan maar’, stemde hij toe, ‘kom jongens’, en met de druk babbelende kinderen voorop, stapten ze naar huis.
Wat was het nú ineens vol in de kamer! Liesje telde ‘met ons zevenen! Wat veel!’ Ze vroeg zich af, hoe het kwam, dat oom zoo ineens mee was gegaan. Ze had gauw opgelet, hoe vader tegen oom Aart doen zou: gewoon, of zo, alsof oom een vreemde man was. Maar gelukkig, vader had vriendelijk gezegd ‘zo Aart, hoe staat het leven?’ en toen had ze moeder moeten helpen met thee schenken.
Die moeder! ‘Ik heb nog cacao in huis’, had ze gezegd, ‘zet jij nu eens een beetje melk op de kachel, Lies, dan maken we het gezellig, en hier, haal een ons kaakjes, opzetkaakjes, dan kunnen jullie een spelletje doen’. Als een pijl uit een boog was Liesje weggerend. Wat een enige Kerstavond werd het! Even later zaten ze met hun viertjes winkeltje te spelen. Gerard's boze bui was helemaal weggedreven, zijn gezicht straalde en hij had het hoogste woord.
Maar toch, toen moeder zei ‘nu, dan ga ik maar even naar Jet kijken’, was Liesje opgesprongen. ‘Hè moeder, mag ik mee?’
‘Is dat niet te druk, Aart?’ vroeg moeder.
‘Druk?’ Oom schudde het hoofd. ‘Liesje is zoo'n bedaard kind, denk eens aan die twee bengels van mij!’
En zo liep Liesje dan voor de tweede maal die avond aan moeders arm door de stad.
‘Wat scheelt tante, moeder?’
| |
| |
‘Ik weet niet, kind, maar ze is erg ziek’.
‘Zou ze dood gaan?’ ‘Ik weet niet’.
Met ernstige ogen keek Liesje voor zich uit. ‘Moeder’ zei ze dan schuchter, ‘ik heb nog twee kwartjes in m'n spaarpot, mag ik iets kopen voor tante, als Kerstcadeautje?’
‘Goed kind’, zei moeder, ‘neem dan wat vruchten, daar heeft tante het meeste aan. Laten we maar eens kijken, hier is een winkel. Druiven, hoe vind je dat?’
't Was een lastige keus, maar ja, per slot leken de druiven Liesje toch ook wel het meest geschikt en voorzichtig, in beide handen, droeg ze de kostbare tros voor zich uit.
Het was bij tante Jet heel anders dan ze zich had voorgesteld. In de huiskamer zat een vreemde vrouw te lezen met Aatje van twee op schoot. Jaap van vijf zat op de grond en knabbelde op een stuk brood. Moeder keek afkeurend. ‘Gunst’, zei ze, ‘zijn de hummels nog op? Heb je geen slaap, Jaap?’
Jaap verstopte zijn gezichtje in zijn vuile schort, zei niets.
‘Och’, zei de vrouw, ‘'k las is effe. Je hebt de hele dag je hande hier zó vol, dat je blij bent as je is effe zit. Komt U naar de juffrouw kijke? Ga dan maar mee’.
Liesje liep achter moeder aan. Waar zou het kleine kindje zijn? dacht ze verlangend, doch ze durfde niets vragen. Tante lag in 't donker. ‘Slaap je, juffrouw?’ riep de vreemde vrouw op een toon, die de zwaarste slaap verstoord zou hebben.
‘Nee, wie is daar?’ dat was tante's stem. Maar Liesje schrok er van. Een stem zó licht en zwak, dat je er bijna van schreien ging. Ook moeder was geschrokken. Ze draaide het licht aan en boog zich over het bed. ‘Jet’, zei ze met trillende stem, ‘kind, waarom heb je ons niet eens een boodschap gestuurd, dan had ik je wat kunnen helpen!’
De zieke glimlachte. ‘Och Tine, je weet, hoe het altijd gestaan heeft tussen ons. Dan bezorg je iemand niet graag last. Jij zou het in mijn plaats ook niet gedaan hebben’.
‘Maar’...... Tine zocht naar woorden, ‘er is toch nog wel iets van liefde in de wereld, iets van helpen dragen uit liefde......’ Ze zweeg en keek naar het gezicht van haar schoonzuster. Zo heel teer en moe, zo bijna
| |
| |
niet meer van deze aarde leek het. Wat een leed, wat een diepe ernst aan gedachten moest er verborgen liggen achter die ogen...... Pijndoend trok de deernis met dit stervende leven door haar hart. Ze slikte moeilijk, zich tot elke prijs willende beheersen.
‘Kees wordt voogd’, zei de zieke eensklaps zonder overgang, en haar zwakke stem verheffende, voegde ze er aan toe: ‘Jet, wil jij dan een oogje op de kinderen houden, ik zie nu al, hoe ze verwilderen, het gaat me zo aan m'n hart. Jij bent netjes en handig, als jij er een beetje op zou willen letten’.
‘'k Beloof het’, was het korte antwoord. De vrouw in bed glimlachte dankbaar.
‘Moeder, kom toch eens kijken naar het kleine kindje’. Liesje's fluisterstem verbrak het zwijgen tussen de beide vrouwen. In een hoek van het vertrek had het meisje de wieg ontwaard en dadelijk was ze er op af gelopen. Haar stoutste verwachtingen waren overtroffen. Daar lag een klein kindje met zachtrose, ronde wangetjes en glanzend lichtblond haar. Daar lag het met wijdgeopende, donkerblauwe oogjes, die het rustig en vol aandacht over haar heen het glijden. Soms lachte het even, een bekoorlijk, geluidloos lachje, dat geheimzinnig kwam en ging. Ze had het gewaagd met haar vinger langs een wangetje te strelen, maar toen was het gezichtje zó ernstig geworden, dat ze het niet voor een tweede keer durfde aanraken. Zo hadden ze elkaar langen tijd zwijgend opgenomen; het kindje geanimeerd en dankbaar voor de afleiding, Liesje vol eerbiedige schroom. Tenslotte had ze zich ontrukt aan de betovering. ‘Moeder, kom toch eens kijken’.
Nu stond ze samen met moeder bij de wieg. ‘Moeder, is het niet net het Kerstkindje?’ En de moeder zei zacht: ‘Ja, 't is een arm, klein kerstkindje’. ‘Moeder, wat een heerlijke Kerstavond is het toch! Een kerstkindje! Dat had ik nog nooit gezien!’
‘Kerstkindje’, zei de vrouw in bed smartelijk, ‘ja, wél een kerstkind, óók alleen in de wereld gezet. Ik maak me geen illusies over z'n verzorging. Dat zie ik aan de andere kinderen, hoe die er nu al bij lopen. En hij is nog zo heel, heel klein.
‘Tante’, zei Liesje schuchter, ‘ik zou hem best kunnen helpen; wassen en aankleden en met hem spelen. Tenminste - voegde ze er aan toe,
| |
| |
denkende aan de gevolgen van haar eerste liefkozing - als hij het wil hebben. Mag ik dikwijls komen?’
De zieke keek haar aan. ‘Wat een lieve meid ben je toch’ zei ze warm, ‘een echt klein vrouwtje. Jammer, dat hij niet zoo'n zusje heeft, dat zou een grote troost zijn’.
Tine stond nog altijd bij de wieg. Ze was diep in gedachten verzonken. Wat had ze daarstraks gezegd? ‘Er is toch nog wel iets van liefde in de wereld, iets van helpen dragen uit liefde’. Een blos van schaamte steeg warm naar haar hoofd. Wat gebruikte je dergelijke grote woorden toch soms lichtvaardig! ‘Dragen uit liefde’, dat hield wat in. Daar in de wieg lag een arm, klein kind, het kerstkindje, zei Liesje. Een hulpeloos wezentje, dat veel verzorging behoefde en veel tederheid. Dat aan beide gebrek ging lijden. Maar hoeveel verantwoordelijkheid, toewijding en opoffering zou het eisen van degene, die zich over hem ontfermen zou! Wat had het Kerstkind, later, toen het een man was, geleerd? ‘Doe wat uw hand vindt om te doen’...... En het was Kerstavond, feest van het Kerstkind...... Ze ging terug naar het bed. ‘Jet, luister eens’ zei ze rustig en eenvoudig. ‘Als Kees het goed vindt en Aart natuurlijk in de eerste plaats, wil ik Hansje wel groot brengen. Maar hoe zou jij het vinden?’
De zieke sloot de ogen, een krampachtige trekking gleed over haar jong uitgeteerd gezicht. ‘Dank je, Tine’. Ze hijgde naar adem. ‘Dit was mijn grootste ellende’. En de ogen wijd openend, ‘je weet niet, hoe groot’. ‘Stil maar’, zei Tine troostend, ‘ik zal wel zorgen, dat alles in orde komt. Ga nu slapen’ en ze streek met eindeloze zachtheid over het gladde, donkere haar, kuste voorzichtig het witte, door zorg en verdriet gekwelde voorhoofd.
‘Moeder’ zei Liesje, toen ze weer op weg waren naar huis. ‘Ik ben helemaal vergeten de druiven te geven. Ze liggen nog in tante's huiskamer op tafel’.
‘Ja’, glimlachte moeder, ‘als je ook eensklaps het Kerstkindje vindt......’ Nog één keer verbrak Liesje het zwijgen en turend naar de ontelbare, fonkelende sterren, zei ze ‘moeder, zou de ster van Bethlehem nu nooit meer schijnen?’ ‘'k Geloof het niet’, antwoordde moeder peinzend, ‘tenminste niet aan de hemel, denk ik’. En zacht, als sprak ze tot zichzelf
| |
| |
alleen, vervolgde ze, ‘maar misschien schijnt hij toch nog wei, onzichtbaar voor ons mensen, en leidt ons naar de goede plek’.
‘Moeder’, zei Liesje, ‘dit is de heerlijkste Kerstavond, die ik mij herinner’
‘Ja kind’, zei moeder enkel, en drukte het kleine handje.
Thuis stond oom Aart gereed om weg te gaan. ‘Dus afgesproken, morgenochtend haal ik de jongens en breng ze 's avonds weer terug’, zei vader. ‘Dan heb je eens een rustige dag met Jet. En als je ze eens meer kwijt wilt, breng ze dan maar gerust. Wij kunnen wel wat drukte verdragen, nietwaar Tine?’ Tine knikte. Wat een hartelijke klank lag er in zijn stem! En ze dacht: de ster, de onzichtbare ster, die ongemerkt naar de goede plek leidt. De plaats, waar Liesje's Kerstkindje te wachten lag......
|
|