| |
| |
| |
ILLUSTRATIE UIT DE NOVELLE SCHALM EN SCHARNIER
| |
| |
| |
Schalm en scharnier
H. de Bruin
I.
Jaren geleden - toen was Rijk Kistemaker een jonge vent, met een opvallend pienter, blozend gezicht. Boven zijn glanzig voorhoofd had het gele haar een flauwe richel, verder lei het plat over zijn kop. Over zijn kóp. Want een hoofd had iedereen. Hij was zichtbaar uitzonderlijk.
Niet van postuur, niet van beweging, maar van houding, zooals hij hep of zat: iemand die in en bij zichzelf is. Met heldere oogspiegels, waarover de beelden der buitenwereld vlieten als dun water over glas.
Kistemaker was in de aanvang timmermansmaat. Hij droeg overdag ook buis en broek in overeenstemming met de ongeschreven wet van het vak. En hij droeg het met genoegen. Met dezelfde vergenoegdheid waarmee hij het gereedschap hanteerde, welks vorm en makelij dienstig was aan de handgrepen van het ambacht.
In zijn woonplaats waren toentertijd de modewoorden voor karakteraanduiding nog niet op ieders lippen. Men zei:
- Kistemaker loopt weer voorbij of ie in de knoop gewaaid is geweest.
- Hee, Rijk!
- Santee, zei Rijk. Heb je karwei, of wat is 't?
- Je hangt bovenan een beetje uit het lood, maat. Wist je dat?
- Van 't balkensjouwen, zei Rijk. Hij smeerde 'm.
- Tilt die kerel zwaar? vroeg iemand.
- Niet bepaald, antwoordde de ander. Hij studeert. Da's een student in z'n vak. Best mogelijk, dat ie onderweg piekert over...... Ja, wát?...... Ik bedóel maar, zie je...... Want dat is me een uitzuiniger. Die nemen alle bazen in verhoor. Die schopt 't een end. Pas 's op.
Rijk Kistemaker kwam ettelijke keren in de week langs de grutterswinkel van Kormijn. Die grutter had een dochter: Jans. Een donkere, middelmatige vrouwspersoon, om te zien een bijdehande meid. Als ze groette, kwam haar lach niet bepaald op als een zonnevlaag, maar toch had haar gezicht glans. Op een vooravond, toen Jans achter het tuintjeshek stond te breien, kreeg Kistemaker haar goed in 't vizier. Hij liep eigenlijk nooit de dingen op te nemen; ditmaal was hij blijkbaar even absent van zijn eigen, innerlijke wereld, die bouwdoos van panelen, planken, puien en kozijnen.
| |
| |
In de volgende dagen vertoonde zich Jans' gedaante, daarbinnen bij hem, af en toe achter het perspectief van raam en gebinten. Hij stelde zijn blikken scherp op haar, dan werd ze een schim, en vervluchtigde.
Dit gespook dreef hem tenslotte in de werkelijkheid: hij begon te lopen op een reële ontmoeting. Dat lukte binnen een week. Ze stond weer achter het tuintjeshek. Rijk laveerde met een boog in haar richting. Die beweging maakte misschien de indruk van aarzeling, ze geschiedde niettemin met overleg.
Tijdens het korte moment dat Jans zich bezon op de ware aanleiding, overrompelde hij haar met een vraag:
- Als je idee hebt, stappen we een rondje om. Goed?
- Als je even wacht, zei ze. In haar lichte, losjes omgehangen mantel kwam ze terug.
Van de tulle achter het flakkerend zijraam sloeg een tip hoog op. Vluchtig dacht Rijk: ze krijgt de zegen mee.
Het gevoel, dat tenminste één paar ogen hen bemoedigend het avontuur binnenduwde, maakte hem vrijpostig tegenover de voorbijgangers.
- Nu is 't ie tenminste uit de plooi, bedachten de wandelaars met een glimlach.
Op welke wijze Rijk Kistemaker en Jans Kormijn in die voortijd - vóór zij namelijk op de gebruikelijke en goede manier tot echtpaar verhoogd werden - elkander bekoorden, is bijkomstig. Sterke verlangens wassen steeds welig. Onverschillig of zij aan de zon- of aan de schaduwzij van het reusachtig normen-complex ontspruiten.
Als jongelui stonden Rijk en Jans voor een panorama, waarin het vlak-vaneen-handbreed welhaast een oneindige uitgestrektheid suggereerde. Aan verrukking gaven zij spaarzaam uiting. Maar Rijk schatte bij tusschenpozen de afstand van grens tot grens. Hij zei tegen haar:
- Kijk 's. Als ik dat hele zaakje van de teken- en bouwkunst erin heb - en dat wordt al wat - dan trouwen we. Dan stap ik er hier meteen uit. Ze knikte, met de waarschuwing:
- Geen ouwe schoenen wegsmijten vóór......
- Natuurlijk niet, zei Rijk.
Het liep zó: Na een jaar omtrent kreeg de baas een karwei elders. Rijk
| |
| |
Kistemaker zou erheen, als uitvoerder. Het was een werk van verscheiden maanden. Ze besloten tot trouwen.
- 't is niet leuk, opperde Jans, dat het geen vaste standplaats is.
- Dat is van later zorg, betoogde hij. Die woestijnreis moet je met me meemaken. - Zulke schetsmatige gezegden lagen in zijn aard. Hij had fantasie en krabbelde altijd ontwerpen naast de kolommen van het dagblad.
Zijn manier van zeggen en doen imponeerde Jans niet, maar in stilte gaf ze er toch eer aan.
- Nog 's wat, begon ze weer: ik wou me toch liefst zo volledig mogelijk inrichten. Niet zo'n halve boel, Rijk.
- Als ik dat nou zelf 's opzette, stelde hij voor. Da's toch veel aardiger.
- Wel, tóe dan.
Maar dat plan stond haar moeder niet aan, en haar zelf toch eigenlijk ook maar zo-zo.
- Begin nou maar ordéntelijk, zei moeder. De rest komt altijd. - En ze stelden samen een ordentelijke lijst op van het benodigde, dat kant en klaar te koop was in een goeie zaak.
Rijk's protest was zwak. Hij zou zijn tijd immers wel nodig hebben voor de uitvoering van 't karwei? Daar zat wat in. Om er naam mee te maken. Hij dacht: dit wordt de springplank, jô.
Dat werd het ook. Maar het was een sprong terug naar huis. Voorlopig, zoals het heette. Jans voelde het als een terugzet. Het lukte Rijk niet dat gevoel helemaal bij haar te ontkrachten. 't Was vervelend. Want hij leefde zodoende toch enigszins in de schaduw van dat pessimisme. En dat kon hij nu net niet hebben.
Toen ze terug waren werd het winter. De uitvoerder scharrelde weer in de timmermanswinkel. Hij maakte met de baas en een jongmaat de korte dagen gezellig bij droog, kalm binnenwerk. Hij kwam weer met zaagsel aan zijn sokken thuis.
- Trek die boel nou voortaan in de keuken uit, zei Jans. Dat is zulk akelig goed in je kleden.
In het voorjaar liepen twee inschrijvingen mis.
- Hoe komt dat nou toch? vroeg Jans. Zijn jullie dan zo duur?
- Helemaal niet, beduidde Rijk. Maar wij willen werk dat áf is, begrijp je? Da's niet een kwestie van zet-maar-neer, een huis! Dat moet vóór- | |
| |
komen hebben. Moet je 's zien: de tekening. Vier woningen op één streek. Da's een geheel. En toch heeft elk huis een gezicht. Maar dat willen die boere-renteniers niet. Die hebben d'r eigen opvatting.
- Dan geef je ze d'r zin, raadde ze. Hoofdzaak is, werk aan de winkel.
- Dat kómt! zei Rijk, beslist. Ik heb 't al voor elkaar. Wij zetten op eigen risico zo'n ding in die omgeving. En as-t' -er één schaap over de dam is, komen er meer.
Niet lang daarna draaide Rijk Kistemaker op een avond om halfzeven de achterdeur open en liep regelrecht de gang in.
- Tóe-nou - Rij-ijk! riep Jans hem achterna. Mán-mán, m'n schone boel. Het schoot hem meteen in zijn verkeerde keel. Hij schreeuwde:
- Wel-sapperloot. Is dit mijn huis, of slaap ik vannacht in 't schuurtje. Jij, met je geteut. Eén keer heeft een mens een goed zin...... dag-an-dag zit je te strij'en met de baas......
- Ja-maar......, probeerde Jans. Rijk onderbrak haar met scherpe woorden:
- Snetter niet dadelijk zo, zei hij.
Bóm. Stil was 't.
Het duurde niet lang. Want Rijk Kistemaker had bij ogenblikken besef om, met éen forse duw, een slechte stemming te overmeesteren, zonder er zelf opeens slap en mistroostig van te worden. Hij trok zijn boezeroen over het natte haar en zei uit het gapend halsgat:
- Zeg? - het komt er toch van, hoor. Eindelijk geeft ie toe.
Jans sneed het brood en gaf, verwonderd, antwoord: - Ach-kóm, zei ze. Hoe-zó meen je?
- Weet je niet? vroeg Rijk. Van dat huisje in dinges, waar ik het laatst met je over had: ja - nee -, zulke dingen laat ik er nou eenmaal niet bij zitten. Dat is toch zákelijk? Wie niet waagt, wie niet wint. Wat zeg jij, eh, moeder?
- Doe niet zo flauw, zei Jans. Ze zei het niet nadrukkelijk, maar ondertussen. Ze had er meteen spijt van, maar haar tong lei nu eenmaal altijd op het nippertje. Haar vader omschreef dat gebrek aldus: Jans kan moeilijk slikken, weet je. - Zodoende slikte Rijk. Bijtijden ging het hem gemakkelijk af. Hij deed het desnoods bij voorbaat.
De volgende morgen probeerde de baas hem een pil te geven:
| |
| |
- Kijk 's, Kistemaker, mij heb je nou zo ver......
- Hoor's, verweerde Rijk, de strijd was eerlijk. En dáarom, geen verhaal zoeken. Dat is kinderachtig.
De baas wenkte met de hand: Accoord. Daar wou 'k het ook niet over hebben. Alleen?...... het taaiste karwei komt nog, kameraad: je vróuw...... Rijk Kistemaker stak het dikke potlood onder z'n pet en knipoogde.
- Eventjes opletten, zei hij. Vertel mij wat van Jans. Maar dat is toch zeker een kwestie tussen haar en mij? Wiedes dat, als je van week tot week van huis gaat een tijdje, dat-eh......
...... 't even spánt, viel de baas in. Waarop Kistemaker:
- Ik weet goed gemaakt. Als u mij dat niet toevertrouwt, dan mag u zelf proberen dat zaakje onder de kap te krijgen. Stap maar dadelijk naar 'r toe...... Niet?...... dán ook helemaal de handen eraf.
's Middags hield moeder Kormijn hem aan op de winkelstoep en vroeg: - Heb je dat nou tóch doorgezet? - Ze vroeg het op een toon of ze beduiden wou: jij lápt 'm dat toch maar. - En Rijk onderstutte die welgezindheid zonder erg met de opmerking: Ja - hoe vindt u 't? Ik zie er wat in. Het gaat tenslotte om bestwil.
- Lâ-we 't hopen, treuzelde vrouw Kormijn. Ze leunde met haar rug de winkeldeur open. Waarop Rijk Kistemaker adjuus wenste, en weer bij zichzelf verkeerde.
Zogoed als de baas een beetje kijk had op ‘juffrouw’ Kistemaker, zogoed had ieder in de plaats wel wat in de gaten. Maar ze verloren Rijk daarbij nooit uit het oog.
- Och kijk es hier, zeiden ze: Ze zijn allebei niet voor de poes.
Het was niet aanstonds een blaam in hun mond zo'n gezegde. Ze bedoelden maar: er is niets beklagenswaardigs bij. Pot en deksel, zoals dat gaat in 't leven.
En bovendien. Na verloop van niet te bedenkelijke tijd stond er bij Kistemaker een wieg over de vloer. En niet eens eentje van: vooruit...... vanarmoed-dan-maar, omdat-het-er-eenmaal-bijhoort.
Er kwam een kindje in die wieg te liggen. En - (feitelijk is zo'n gedachte verkeerd, maar......) den vader moest men de eer nageven, dat hij ook in
| |
| |
dat opzicht benul had. Want Truida was van top tot teen volmaakt. Moeder Jans hield haar mals en zonder smet.
Iedereen was eigenlijk steeds benieuwd hoever Rijk en Jans het boerden. Hoever zouden die het samen brengen, dacht men, zonder dat er een kink in de kabel komt.
- Jij doe' maar, zei de vader van Rijk. Jij doe' maar zoals je het 't beste toelijkt, mejongen. In zeven sloten tegelijk loop je niet, dunkt me.
- Méns, zuchtte vrouw Kormijn, wezen jullie hier nou maar tevreden zo. In alle eer en deugd. Breek de boel niet om een wissewassie op. Dan gaat Rijk desnoods maar een poosje alleen.
Hij ging alleen. Een maand of wat achtereen, voor het huisje-als-reclameobject in dinges. Daar kwamen waarlijk twee nabestellingen op.
- Zie je? dat had ik toch maar goed in de smiezen. - Aldus trachtte hij zich bij Jans herhaaldelijk aangenaam te maken. Zonder effect bleef die eigenlof niet. Waaróm ook? Jans stond graag een beetje te prijken in dit licht. Het gaf eerlijk glans aan het leven, dergelijke ‘goede beurten’ van Rijk.
Ze twijfelde ook absoluut niet aan zijn bekwaamheden. Alleen, als hij haar werkelijk eenmaal hierin teleurgesteld zou hebben, dan zou ze eerst bemerken, hoe sterk ze op zijn goede hoedanigheden leunde.
Ze had er slechts geen erg in, hoezeer deze evenwichtshouding, deze verzekerdheid, Rijk langzamerhand vermoeide. Want, hij moest dit alles tegen heug en meug in stand houden. Hij, met zijn ondergronds besef van duizenden-een onzekerheden. Hij wist wat ‘uitbalancéren’ betekende. Al zijn voorstellingen werden immers beheerst door: evenmaat, ordening van tegendelen.
In dat opzicht viel er bij Jans te doen. Haar gevoelens zweefden heen en weer tussen het diepste punt: onvrede, en het toppunt: koele moed.
Ze was in die beide uiterste toestanden nauwlijks benaderbaar. Of geprikkeld, of ijselijk, eenzelvig, afgesloten.
Rijk Kistemaker had na de wisselvallige, al-met-al niet ongunstige jaren, waarin hij als ‘bouwer’ in kleine kring school begon te maken, op een goede dag een groots plan in 't hoofd. Hij had het toen opeens vast in zijn gedachten. Hij wilde dat plan wel stiekum volvoeren. Hij wilde er toch eigenlijk ook wel iemand deelgenoot van maken. O zo graag zou hij dat nu eens met z'n vrouw in de puntjes willen bespreken.
| |
| |
Maar de inzet moest natuurlijk plaats vinden op een moment, waarin dát uitgesloten was: dat Jans het of beslist onzin of nee-maar-reusachtig zou vinden. Dit moest nu eens niet timide, evenmin overhaast aangepakt worden. Met overleg. En...... in samenwerking met haar. Natuurlijk! Ze was hem in zijn overpeinzingen, én bij zijn daden (als het lij'en kon, o, wonderbaar noodlot!) zonder twijfel het allernaast.
Maar nu...... Dat plan bracht een massa besognes mee. Het huis kwam er van overhoop. Hij moest een behoorlijke tekentafel ter beschikking hebben, kunnen werken zonder veel onnutte consideraties.
's Avonds stak hij van wal:
- Moet je 's luisteren, Jans. Ik heb voor iets jouw medewerking nodig. Ze keek hem aan met gewone ogen en zei:
- Dat zal me benieuwen. Dat schijnt ineens gewichtig, dat je speciaal mijn medewerking hebben moet.
- Ik ben d'r helemaal niet bang voor, dat snap je wel, viel Rijk, lacherig, in. - Nee, antwoordde ze. Dat dacht ik tenminste. Vertel 's......? - Toen hij: - Het is nog maar een plannetje, hoor. En dat moet helemaal onder ons blijven. Want, ik wil beslist niet, dat iemand er de lucht van krijgt. Een heel aardig ideetje......
- Moeten we d'r voor weg? vroeg ze terloops.
- Nee, gelukkig niet, pleitte Rijk. Enkel...... een beetje verkassen binnenshuis.
- Dan wéet ik het, knikte Jans. Een ameublement. Niet?...... Wacht daar nou liever mee tot het voorjaar......
- Neee...... wat ánders!
- Als het dan maar wat béters is, zei Jans goedmoedig. Toen lei hij haar alles monter uit:
- Er is een prijsvraag...... of zoiets dan. Voor een groot gebouw, een tentoonstellingshuis zal 'k maar zeggen. Een permanenteen ding dat altijd moet blijven staan, begrijp je? En daar heb ik nou zo'n gloeiende zin in om - al zal 't desnoods eerst voor mezelf wezen - om daarvoor aan de gang te gaan. Tekenen, opzetten, alles ontwerpen...... Maar - dan moeten we hier ruimte schaften. Dat doe ik heel practisch, met een vouwtafel. Dat heb ik al in m'n hoofd. Lâ-we dát nou 's doen, niet? Voor jou is het toch net zo interessant.
| |
| |
- Is dat kost voor je? vroeg ze langs haar neus weg. Want je tijd verknoeien...... dat is zonde.
- Ik kan het toch probéren? - Rijk keek haar aan, hij trachtte haar blikken te fixéren op een aanlokkelijk vooruitzicht. Maar Jans wendde haar ogen schuchter terzijde. Aarzelend informeerde ze:
- Is dat nou wel geraden om dat hier thuis uit te spoken, als je het geheim houden wil? Ik dacht zo: bij je vader, bóven......
- Jamaar, zei Rijk, dat is toch ook een gezanik, en dan ben jij avond aan avond alleen.
- Als 't móet, moet 't. - Dat meende ze. Daarom zweeg Rijk Kistemaker op deze woorden. Hij had toestemming. In die plotseling openbrekende ruimte draaide hij een slag om, en keek in 't verschiet. Hij hoorde Jans verweg zeggen: Lijkt het je zo niet de beste oplossing? - Hij mompelde: Jawel, o, ja......
Jans liet hem aan zichzelf over. Ze dacht, dit moest je laten betij'en. Rijk zat weer te piekeren over een en ander. Die was alweer een end weg. Ze eerbiedigde die droom, terwijl ze langzaam de rijgdraad van de klos trok. Omstreeks Nieuwjaar vroeg ze 's: Ben je al gauw klaar met dat werk bij je thuis? Want moeder is zo nieuwsgierig, zie je. En almaar moet ik een nieuw smoesje bedenken. Daaróm.
Kort daarop, Zaterdagsavonds, begon Rijk, nerveus, zijn omgeving te verkennen. Hij drentelde door het huis, hij streek met zijn handen breeduit over het tafelkleed, hij zette stoelen achteruit tegen het beschot.
- Wat voer je toch uit? - Jans sloeg de krant wijd open onder het lamplicht, zocht naar een opschrift, opdat de brei van gedachten in haar hoofd mocht schiften. Onderwijl zei ze nog: Gunst - dat gehannes om me heen...... daar wor-'k toch zo vervelend van. Zoek je wat?
- As je naar wordt moet je d'r uit gaan, viel Rijk uit.
- Nou? Da's fraai, gaf ze terug, bits. Ze vouwde de krant ruw toe en kneep frommels in 't papier. Rijk slikte hoorbaar, hij werd er kalm van. - Vooruit, zei hij. Geen gezeur. Vanavond wil 'k es een rustige avond hebben.
Jans lachte hem uit. Het klonk komisch en oprecht. En Rijk mekkerde van de weeromstuit.
| |
| |
- Als je even geduld hebt, begon hij toen, dan zal ik de papieren 's voor de dag halen. Ik heb het helemaal voor elkaar. Het is prachtig, zeg. Daar zal je van opkijken.
- Hm. Het zal me benieuwen, zei Jans. 't Heeft lang genoeg geduurd...... wat dát betreft......
Daar kwam Rijk met de rollen aansjouwen. Hij veegde vlug alles van de tafel en trok met een glunder gezicht de lussen los van het bindtouw. Intussen wipten de woorden uit zijn mond:
- Eerst zal ik je het hele gebouw 's laten zien...... of nee, wacht...... eerst de plattegronden...... het mooiste het laatst. Moet je 's kijken...... ik wijs dat nu maar even vluchtig aan, want voor een leek...... enfin...... hier: de hal, vestiaire, om je kleren op te hangen...... nou, en wat zijgangetjes, zie je? Denk erom dat je 'r geen scheur in maakt, zó...... hou maar even vast, plát, met de hand er op......
- Sjonge, opperde jans, wát een werk. Toch knap gedaan.
- O-hé, da's nog lang niet alles...... dan nog alle detailtekeningen, een schets van de tuinaanleg - maar rúw, snap je wel?...... en bij alles een begroting, van stukje tot beetje uitgecijferd.
Rijk Kistemaker streek de vellen voorzichtig open, praatte, wees.
- Stel je nou voor, dat dat allemaal voor niks is, zuchtte Jans er opeens tussendoor.
- Waaróm nou voor niks? vroeg Rijk. Hij liet het papier even los, de vellen ringelden ineen, ritselend. - Als ik ook dadelijk zo begon te lamentéren, dan kon ik de zaak wel onder de schragen smijten. Vásthouden, doorzetten. Je kan nooit weten.
- Goed, zei Jans. 't Is natuurlijk prachtig. En je kan zien dat-eh, je 't kúnt. Maar....... als je het ergste rekent, kan het nooit zo tegenvallen. Weet je veel, hoeveel grote m'nheren daar ook aan mee doen? En die zijn toch 't eerste aan bod.
- Hè-schepsels, zei Rijk. Daar zijn andere voorbeelden van in de wereld. Grote m'nheren zijn ook klein begonnen. Zit hier soms niks in? Asjeblieft! Is dat een gebouw of niet?
- Ja-zéker, stemde Jans toe, met overtuiging. Het lijkt wel een paleis. - O-zó, beaamde Rijk. Dat is goed opgemerkt; zó had ik het voor.
- Wèldan. Op hoop van zegen. - Jans zocht langzaam de touwtjes bij
| |
| |
elkaar van de vloer. Ze gaf ze hem als een dot regenpieren in de hand. - Wacht maar 's af, besloot Rijk. Waarlijk, ik ben vol moed. Maar...... mondje toe, hoor. Wie het laatst lacht...... weet je wel? - ...... lacht het hardst, zei jans er achteraan.
Rijk pakte haar bij de schouders en juichte luidkeels. Maar zij neep haar vingers om zijn mond en waarschuwde: Bèn je?...... Truitje wordt wakker. is dat 'n manier?
Ineens werd het muisstil.
In die nacht lag Rijk Kistemaker zonder slaap terneer, móe. En toch flakkerde er van tijd tot tijd een helderheid op in zijn brein. Uit zijn leden week bij ogenblikken de stramheid. Hij schroefde zijn vingers ineen, hij strekte de handen van zich en kreunde: Heer-God, zie mij aan.
Even scheen de ontferming hem te omvatten, het maakte hem teder. Maar aanstonds weifelde hij weer. Hij dacht: Waarom ook eigenlijk? Ik verdien niet dat God er Zich iets aan gelegen laat zijn. - Dan sloot hij de ogen opnieuw en vroeg hartstochtelijker: Zie mij aan.
Terwijl hij daarna op de duisternis tuurde, verscheen hem de onzekere blik van Jans in een opgloeiende, plotseling weer slinkende deemstering. Ach - hij had in háar gelaat immers de jaren door gunst en wang unst van het lot gelezen?
Echter - nu trachtte hij haar te ontkomen. Er was toch 'n hogere beschikking? Hij peinsde er op door. Er kwam een milde weemoed in hem op. Zij leken beide in die koestering gebed. Alle deugden van Jans werden hem klaar. Hij geloofde dat nu het kind braaf werd in haar schoot. Rijk Kistemaker stamelde. Zie ons aan, zei hij. Zijn lijf dreef tegen de luwe kust van de nacht.
Later, in het morgenlicht, voelde hij zich frisch, blij. Maar hij behoedde de vreugde, en toonde omzichtig de glans van gelaat en ogen. Waarschijnlijk herinnerde zijn uitzicht Jans slechts aan haar ordentelijke zede en zindelijkheid. Ze liet hem daarna zonder een enkele vraag van verwondering naar de kerk gaan. Zó goed had Rijk haar dus ditmaal onder beslag van zijn wil. In de kerk zat hij, of hij er hoorde. En hij kwam er eigenlijk te hooi en te gras. Maar nu had hij plaats genomen vooraan op de gaanderij, iedereen kon hem zien.
| |
| |
De gedachte flonkerde: God ziet me hier ook, het behaagt Hem. Kistemaker was zeer met zichzelf ingenomen, de zelfbewondering weerspiegelde zich in wat hem omgaf: de heldere stilte, het gedempt en ingetogen gedrag der mensen. Deze reflex bekoorde hem met haar weerglans, het gaf hem dat gevoel van welbehagen. Feitelijk was hij hier dan ook tot stijving van zijn trots. En hij kreeg steun in overvloed, want de preek was een jubel. Rijk Kistemaker werd gebouwd; voor zijn besef kwam hij nu eindelijk eens onder dak. Daarom was hij de hele dag verder niet uit zijn tent te krijgen, zo genoeglijk vond hij het...... bij zichzelf. Als de ‘kunstenaar’ zichzelf belijdt - nietwaar? - is hij het best op dreef bij zijnsgelijke.
In Rijk Kistemaker zei een stem gedurig: Kránig is het, daar gaat niks vanaf. Maar dezelfde avond werd hij weer timide. Ineens, na de aftocht van de visite. Ze hadden hem natuurlijk telkens proberen uit te lokken, hij was óp van de weerstand.
- Rijk is moe, hij had het druk, zei Jans. Haar toelichting bleef binnen de perken, ze won er Rijk's waardering mee. Hij nam haar daarom op de late avond gereder in vertrouwen met de vraag: Wat dacht je d'r van, als ik nog even die tekeningen en zo bij Teunis bracht, de vrachtrij'er. 't Is beter dat die ze ginder op de post doet, om praatjes te voorkomen, als ik die hele boel hier aan 't kantoor afgeef.
- Jij doe maar, stemde Jans toe. Ze had opeens de slichte manier van aanmoedigen, waarmee zijn eigen vader hem altijd ondersteunde.
Toen Rijk Kistemaker het paket met tekeningen aan den vrachtrijder had toevertrouwd, begon de wrevel plotseling als een ruige woekerplant in hem op te wassen. De woorden die hij uitte waren weerbarstig van aard, ze hadden een harde kern, ze waren met stekels gebolsterd.
Ofschoon zijn karakter altijd taaie kanten had gehad, stootte het niemand ooit ruw terug. Maar nu was er ineens iets irriterends aan hem.
In die week viel de baas op geprikkelde toon tegen hem uit.
- Je bent knap chagrijnig de laatste dagen, zei hij. Een stroef gezicht was ik wel van je gewend, maar zo'n zuur snuit niet. Bevalt je iets slecht?
- Dat zal wel, bromde Rijk. Dacht u misschien dat u een knechie voor had?
- Dacht u soms dat u hier de baas was?
- Wel? vroeg Rijk. Schamper liet hij er op volgen: Bij-tijden, zéker!
| |
| |
- Maar de risico's zijn dan toch voor mij, spotte de baas terug.
- Mijn adviezen hebben u anders geen windeieren gelegd. - Er trok een klaarte over Rijk's gezicht, toen hij dat beweerde.
- Je bent een valse kerel. En daarmee uit. - De baas liet hem verachtelijk staan en liep weg.
- Ik hou je aan dat woord, vrind. Denk er om, riep Rijk hem achterna, 's Middags probeerden de knechts Rijk Kistemaker uit te horen. - Zeg, meester, had je een moeilijk karweitje bij meneer-zelf? We hoorden het hier kraken.
Kistemaker voelde zich gestreeld door de belangstelling. Het gefluister van de stemmen blies het nagloeisel van afgunst en drift in hem aan. Maar hij zweeg eerst, hij dacht, ik zal ze gelegenheid geven, me nog een keer te porren.
Ze heten hem echter ongemoeid met verdere vragen. Ze begonnen een wijsje te dreunen, dat klonk als een ingehouden lachen door de neus.
Rijk Kistemaker drentelde. Hij liep de lui als een hond om de hielen. Ze waren er niet zeker van, of hij bedelen wilde of bijten. Een kerel met een hazenhart keek hem toen met zachte ogen aan. Rijk keerde hem voorzichtig het hoofd toe en vroeg:
- Heb jij wat gehoord, Nijhuis?
- Och-ja, zei Nijhuis. Ik kan 't wel raden. Maar mij schaadt het niet, is 't wel? Dan moet je hoger timmeren.
- Maar als je in mijn plaats was?......
- Begon ik voor mezelf, zei Nijhuis. Werk is er bij de vleet......
- Mijn tijd komt ook, jô. Wie weet hoe spoedig. - Rijk Kistemaker stapte de bouwstelling af, alsof hij plan had, het terrein op staande voet te ontvluchten. Nijhuis keek hem weifelend na. Een poosje later vertelde hij zijn kameraads met een wijs gezicht: Zeg 's - ik geloof dat we Kistemaker hier niet lang meer zullen zien. Die is het zat.
(Wordt vervolgd).
|
|