Opwaartsche Wegen. Jaargang 13
(1935-1936)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 211]
| |
IDe dood van Angèle Degroux is door de Nederlandse letterkundige kritiek over het algemeen ongunstig beoordeeld. Van aestheties standpunt bezien valt er op deze roman inderdaad het een en ander aan te merken. De compositie is zwak, een behoorlijk slot ontbreekt, enkele figuren zijn te veel in de schaduw gebleven en het boek is wat topzwaar door een te veel aan beschouwingen. Met dat al blijft het mijns inziens een belangrijk en aangrijpend document; niet het minst omdat het een sterk autobiografies karakter vertoont. Daarom heb ik gemeend na Stronkhorst's bespreking (Opwaartsche Wegen 12 - 4) nogmaals op dit boek te moeten terugkomen. Het ligt niet in mijn bedoeling een uitvoerige recensie te leveren; liever wil ik nagaan in hoeverre de elementen in Marsman's overig werk ook hier aanwezig zijn, welke deze elementen zijn en hoe ze in ‘de Dood van Angèle Degroux’ zijn uitgewerkt.
Gewoonlik wordt Marsman gerekend tot de ‘vitalisten’. De inhoud van het woord vitalisme zal in de loop mijner uiteenzettingen nader worden gepreciseerd. Hier volsta ik met erop te wijzen dat Marsman's waardering van leven en kunst in de eerste plaats afhangt van hun intensiteit en niet van de richting waarin zij zich voortbewegen. Overigens ontgaat hem de belangrijkheid van het ethies-religieuze moment niet. In de Appendix van de Anatomische les (blz. 97 en 98) poneert hij weliswaar zijn vitalisties standpunt en zegt hij met even zo vele woorden dat hij de dichtheid van leven stelt boven het gehalte van de levensinhoud, maar hij voegt eraan toe ‘De levensintensiteit wordt gericht en verdicht, geef ik toe, en misschien zelfs bepaald, door de strijd tusschen goed en kwaad’. Wie verwacht dat deze vitalist zich in zijn werk geheel of hoofdzakelik met de ‘geneugten des levens’ zal bezighouden, vergist zich. Ongetwijfeld speelt het levensmotief een voorname rol, maar onmiddellik daarnaast zien we een ander element: het motief van de dood. De titels van zijn laatste boeken ‘Witte Vrouwen’ (d.i. stervende vrouwen), ‘Porta Nigra’ (de poort des doods) en ‘De dood van Angèle Degroux’ leggen hiervan getuigenis af. Het derde element zou ik het apocalyptiese willen noemen: de dreiging en de roep van de eeuwigheid. | |
[pagina 212]
| |
Uit het bovenstaande blijkt wel, dat wij met de naam (of het scheldwoord) vitalist bij Marsman, niet veel verder komen. Marsman's mensenideaal - klaarblijkelijk aan Friedrich Nietzsche ontleend - heeft hij voornamelik (maar ook onder andere gedaanten treedt het op) gestalte gegeven in de figuur van Penthesileia. Penthesileia - ‘haar historisch voorbeeld doet niet ter zake’ - is bij Marsman de uitbeelding van de autonome mens; deze is heer over zijn bestaan en kent geen andere norm waaraan hij zou gehoorzamen dan zijn wil, zijn begeerte, het eigen leven zo sterk en intensief mogelijk te voeren: ‘alleen het geruisch
van uw bloed en van uw hart het gehamer
vervulle uw lichaam, verstaat ge, uw leven, uw kluis -
zwicht nooit voor lippen:
samenzijn is een leugen en alle kussen verraad;
alleen een hart dat tegen eigen ribben slaat
is een zuiver hart op een zuivere maat’.-
(Uit ‘de grijsaard en de jongeling’, Porta Nigra, blz. 22).
Penthesileia is een heerseres; een trotse, harde, bronzen figuur, zichzelf genoeg, wier handelingen bepaald worden door en vanuit het eigen bestaan; wier hoogste doel is, zichzelf te zijn, haar leven te behouden en te behoeden tegen eigen zwakte en inmenging van anderen. Daarom is Penthesileia eenzaam. Behoefte aan vriendschap, liefde en gemeenschap is pathologies; uit onvergefelike zwakte zoekt de mens daarin steun en hulp bij anderen, zijn eigen zieleleven vervalsend. Vreemde, oneigenlike invloeden dringen daardoor binnen en beïnvloeden, veranderen het wezenlike. ‘Penthesileia was voor mij een soldaat en ik aan haar zijde: een soldaat. Geen geliefden vooral, en zeker geen vrienden......’ ‘De ziel, deze fijne nevelige vloeistof, heeft de fatale neiging, samen te vloeien met nevenstof: twee miasmen, die zich verbinden tot de afschuwlijke ziekte der liefde: een moeraskoorts. Penthesileia wist, dat het onteigenen, het verweven met het andere wezen, onvermijdelijk uitloopt op een gistende, scheurende pijn, op een woekerende felle ontsteking......’ ‘Door zelftucht, door gedrilde beheersching, door orde, door dwang, verkoelde zij het vluchtige zielsvocht, zoodat het - vergeef mij de term - terugaggregeerde tot den eersten kristalstaat: lichaam. Daarom was zij slank, glad en onvruchtbaar. Daarom doodde zij de verweekingen in haar gevoel, daarom bedwong zij de verteederingen van haar bloed......’ ‘...... zij wist, dat een zielsliefde het eenzame, harde lichaamsgeluk zou schenden’. ‘...... door de verbinding der lichamen resoneeren de zielen mee, en vervloeien, vertroebelen, vervalschen’. ‘Penthesileia verwierf het harde, strenge geluk: een volkomen beheerscht, doorstroomd, gespannen, slank lichaam te zijn. Knaap-achtig weerbaar, gesloten, glad, rank’. (In memoriam Penthesileia, De Vijf Vingers, blz. 12). | |
[pagina 213]
| |
Ik heb Penthesileia een ideaal genoemd; want deze heerlike mens, deze god bestaat niet. Het is een droombeeld, èen hersenschim. Niemand is volstrekt beheerst, niemand wenst tot het uiterste eenzaam te blijven; behoefte aan liefde en vriendschap kunnen we bestrijden, ze is in ieder aanwezig. In dit opzicht bedriegt Marsman zichzelf niet. Hij verbreekt eerlik de betovering van deze droom en beëindigt het bovengeciteerde stuk: ‘Laat mij de gedachte aan haar snel, dapper leven en aan haar snellen, dapperen dood koel en gesloten houden, laat mij niet denken aan de nachten dat zij snikte naar een omarming......’ Maar Penthesileia is méér dan ideaal en hersenschim. Het is de gestalte, die Marsman gaf aan de begeerte naar ongebrokenheid en harmonie, die de menselike kreatuur van alle tijden heeft voortgedreven in het nooit eindigend conflict met zijn Schepper. Tegenover, naast en dwars-door dit levensideaal gaat de dood. Elk mensenleven komt op uit eeuwigheid en spoedt zich daarheen ten einde: een korte bloei tussen twee doden. In dit bloeiende leven zelf is een diep - meestal verborgen - doodsbesef aanwezig. Vooreerst werpt het weten over een onherroepelik einde reeds tijdens het leven een schaduw over het bestaan. Deze vrees voor de dood als einde onzer menselike heerlikheid heeft in Marsman's werk telkens vorm gekregen. Het einde van het leven is het einde onzer heerschappij, de bitterste vijand van onze autonomie, van het Penthesileia- ideaal. Ook direkt echter ligt in het levensbewustzijn het doodsbesef ingeweven. In de christelijke terminologie treffen we tevens uitdrukkingen aan, die spreken van een leven uit de dood: Jezus zegt: ‘Want zoo, wie zijn leven zal willen behouden, die zal het verliezen maar zoo, wie zijn leven verliezen zal om Mijnentwil, die zal het vinden’ (Matth. 16:25). En in Joh. 12:24 staat: ‘Indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zoo blijft het alleen; maar indien het sterft, zoo brengt het veel vrucht voort’. De begeerte aan zichzelf te sterven is Marsman niet vreemd. Dit betekent het opgeven van Penthesileia's trotse eenzaamheid, toegeven aan het verlangen naar gemeenschap, naar liefde. Het vers Penthesileia in ‘Paradise regained’ eindigt: ‘hunkerend naar verraad en ondergang,
en angstig om die beide, diep ontsteld,
weert zij de warende gestalt'
die door haar tent sluipt,
vaag en overal -
en kantelt zich,
en klemt zich
aan den wand......’
De bedreiging van de dood en de hunkering naar het sterven aan zichzelf, geven Marsman's werk een sterke gespannenheid. Alle krachten worden samengetrokken en mobiel gemaakt tegenover de nu en later dreigende ondergang van het eigen wezen. Nergens wordt het conflict weggeidealiseerd of in schone schijn ‘harmonies verwerkt’. | |
[pagina 214]
| |
Penthesileia en de dood blijven twee altijd strijdende nooit overwinnende of overwonnen rivalen. De wèrkelikheld van de dood botst onophoudelik tegen de wèrkelikheid van het leven. De overtocht.
De eenzame zwarte boot
vaart in het holst van den nacht
door een duisternis, woest en groot
den dood, den dood tegemoet.
Ik lig diep in het kreunende ruim,
koud en beangst en alleen
en ik ween om het heldere land,
dat achter den einder verdween
en ik ween om het duistere land,
dat flauw aan den einder verscheen.
die door liefde getroffen is
en door het bloed overmand
die ervoer nog het donkerste niet,
diens leven verging niet voorgoed;
want de uiterste nederlaag
lijdt het hart in den strijd met den dood.
o! de tocht naar het eeuwige land
door een duisternis somber en groot
in de nooit aflatende angst
dat de dood het einde niet is.
(Paradise regained).
Uit de laatste strofe blijkt dat het sterven bij Marsman nog een ander aspekt heeft. De dood is ook toegang, poort tot de eeuwigheid. Dit houdt verband met het derde element in zijn werk dat ik het apocaliptiese noemde. De doodsengel staat nu niet slechts in de toekomst als een wachter gereed. Dood en eeuwigheid komen naar ons toe; een onweerslucht, waaruit onophoudelik de bliksem slaat. In sommige verzen en uit ‘Clean-Shaven’ (De Vijf Vingers, blz. 33-38) blijkt, dat de eeuwigheid, datgene wat over de grens ligt, voor Marsman een ambivalent karakter bezit. Enerzijds is het vreesaanjagend, verontrustend, maar tegelijk ook heilbrengend. Regen.
‘De regen valt in den nacht
in het dal, tusschen donkere bergen;
uw haar en uw handen zijn zacht,
maar waar, waar moet ik mij bergen
in dien laatsten verwilderden nacht
| |
[pagina 215]
| |
als de hitte de overmacht
zal verkrijgen op al het zijnde
en de dood in de vlammen ons wacht.
nu kan ik nog wel bij u schuilen
maar hoe zal het zijn in dien nacht
als de winden als wolven huilen
en de eeuwige vierschaar ons wacht.
o God! sta ons bij In het einde -
wij zelven zijn zonder kracht.
(Porta Nigra, biz. 48).
Verzet.
Toen zei de man: Ik ben moe;
vijand, laat van mij af;
ik verweer mij niet meer;
Ik lig nog maar wat en wacht af
of Ik gehaald word vannacht.-
en de priester: Ik breng u den heer......
maar hij met een laatsten slag
sloeg het kruisbeeld weg van zijn mond
en krijschte: ga weg -
neem mijn laatste bezit mij niet af:
mijn zonden gaan mee in mijn graf.
(Porta Nigra, blz. 28).
In ‘Afscheid’ staat vlak naast de verschrikking van dood en eeuwigheid de verwachting van de komst In het nieuwe Jeruzalem. Afscheid.
Ik ga op weg
en laat mijn huis
verdonkren
in het avondrood
- o, ga niet weg
de nacht is groot -
ik kan niet blijven
lieveling,
de dood ontbood mij
tot zijn kring;
vergeef mij
dat ik achterlaat
wat ik zoozeer
heb liefgehad:
mijn huis, mijn stad,
mijn kleine straat
en u
mijn eigen hart.
ik hoor een lied
een groote stem......
| |
[pagina 216]
| |
- zijt gij dan niet
van mij?
van hem......
o, vrouw die
eenzaam achterblijft
in het verwaaiend
avondrood
o dood, o stem......
de nacht is groot
en sterk de stem
die tusschen slaap
en morgenrood
roept uit het
nieuw Jeruzalem.
(Porta Nigra, blz. 56).
Ook in dit kader botsen twee realiteiten: de werkelikheid van het leven dat om zichzelf en uit zichzelf wil bestaan en die van de eeuwigheid die het leven onomwonden opeist. Zoals de begeerte naar een groot, sterk, in zichzelf besloten leven wordt doorbroken en bedreigd door de dood, zo wordt zijn leven van alle waarde beroofd door de stem uit het andere Rijk. Een oplossing in het menselik vlak is bij Marsman niet te vinden. Het andere Rijk vindt hij niet in zichzelf; het staat buiten en boven hem en roept hem op. | |
IICharles de Blécourt, hoofdpersoon in de ‘Dood van Angèle Degroux’ is een Penthesileia-figuur. Zijn liefde voor Angèle draagt daar de tekenen van. Tegen Rutgers zegt hij: ‘...... op zijn minst had ik toch gedacht dat èn Angèle èn u zouden weten dat men van iemand houdt, juist om zijn eenzaamheid en om naast hem in eigen eenzaamheid zooveel mogelijk zichzelf te zijn. Werkelijke menschen - en dit heeft nu met mijn opvatting over bovenaardsche geheimen en de rest al niets meer te maken - menschen, die niet te veel femelarij hebben aangehoord en teruggegeven, weten dat men juist in de liefde zichzelf zoekt en een atmosfeer waarin men voluit zichzelf kan zijn. De rest is een troost voor zwakzinnigen......’ (blz. 180). Trouwens in de gehele figuur van de Blécourt, spreekt het Nietzschiaanse. Hij is een hoogmoedige toeschouwer, zowel ten opzichte van de vrouwen, waarmede hij leeft, als tegenover Rutgers en de wereld, zoals hij die om zich heen vindt. Maar onder allerlei vorm bedreigt hem de dood; wel in de eerste plaats in de figuur van Angèle. Zijn liefde voor haar, de eerste werkelike liefde in zijn leven, haalt hem van het voetstuk; hij moet zijn trotse houding laten varen, de eenzaamheid opgeven, sterven aan zichzelf. Zijn bestaan was doelloos, dreigde voortdurend in het vegetatieve te geraken. Hij beseft dit soms scherp en vreest het ouder worden en het einde. ‘...... Ja, eens zou hij liggen onder den grond en vergeten worden door allen’ (blz. 91). ‘Het sluipend begin van ziekte dat hem een schimmelig gevoel had gegeven in zijn keel en zijn maag, tastte nu meerdere plekken in zijn lichaam aan, dat er iets weeks van ging krijgen, bijna iets beursch. De voorstelling van zijn ontbinding maakte hem ziek. Hij zette zich schrap om er niet geheel door overmeesterd te worden......’ (blz. 92). De angst van deze Penthesileia-figuur voor ouder worden, dood en overgave, geeft | |
[pagina 217]
| |
aan zijn liefde voor Angèle een krampachtige spanning. Hij moet haar winnen, de laatste kans op vernieuwing, opstanding en leven mag hem niet ontsnappen. Maar hij faalt. Zij vlucht van hem weg en laat hem alleen. Tegenover Rutgers, de Blécourt's tegenspeler in het boek, legt hij dan verantwoording af. Deze Rutgers is wat we zouden kunnen noemen een fIjn-humanisties mens. Hij ziet de Blécourt's onmacht om zichzelf te geven en zegt hem dit. ‘Wat is een magisch geheim’ (Penthesileia!), ‘de Blécourt, om die woorden nog even te gebruiken, al is het nog zoo subliem, als het geen weerklank vindt, op zijn minst, in andere wezens en in andere levens? Wat is alle magie ter wereld bijeen als zij verkommert in een trotsch brein?...... Ik begrijp heel goed dat u dat niet toegeven zult en zeker nu niet, en vooral niet tegenover mij. Misschien kunt u het ook niet toegeven tegenover u zelf, misschien is deze erkenning een te vernederende nederlaag voor iemand als u. Hoewel ik geloof, dat deze erkenning het begin van uw redding zou zijn. Maar dat u mij in uw hart gelijk geeft, daar ben ik zeker van, en dit besef van een tekort, dat terugwijst op onwil - want onmacht is een zacht woord voor onwil, en een vervalschend zacht woord - dàt veroorzaakt uw schuldgevoel’ (blz. 184). De Blécourt's antwoord is scherp afwijzend; de behoefte tot overgave tot offer en deemoed (sterven aan zichzelf) noemt hij: ‘...... een behoefte om te wentelen met de zwijnen - en hoe meer zwijnen hoe meer humanitaire gezelligheid - in den modder van den deemoed......’ (blz. 186). Eén ding heeft de Blécourt weer geleerd; ‘...... dat eenzaam blijven het eenige is en alle zoeken naar een verbinding met menschen een zwakte en een verraad......’ (blz. 186). De Blécourt doorbreekt de cirkel niet. Dood en leven botsen op elkander en blijven onoverwonnen tegenstanders. Maar dan komt de Dood (van Angèle) zelve. De betekenis van dit laatste hoofdstuk is niet zonder meer duidelijk. M.i. is hier aan het einde nog een wanhopige poging gewaagd het conflict op te lossen. Voor de poorten des doods ontmoeten de Blécourt en Angèle elkaar voor het laatst. ‘In een smartelijk wachten lag zij tegen hem aan. Toch was er in den met deernis en bitterheid doortrokken weemoed van dit bijeenzijn een vrede en iets van geluk. Het was ijl en onwezenlijk en de naderende dood gaf er een bijsmaak van vergeefsheid en ongeloofwaardigheid aan, maar toch had dit eerste en laatste uur van volkomen vrede iets als de naglans van een groot vervlogen geluk’ (blz. 206). En het slot luidt: ‘Waarom lijden wij zoo? Waarom lijden wij zoo om een droom?...... Toen hoorde hij voetstappen naderen, het moest van der Mark zijn, die hem kwam zeggen, dat Angèle gestorven was’ (blz. 211). De poging het boek een oplossing en slot te geven vanuit Angèle's dood is mislukt. Uit literair oogpunt is dit misschien te betreuren, deze mislukking is mij liever dan een fraaie oplossing. Want dit boek is door en door eerlijk. Omdat Marsman zijn Penthesileia-ideaal niet kan opgeven, bleef de Blécourt gevangen in zichzelf en onmachtig ‘aan zichzelf te sterven’ tot aan Angèle's dood toe. Twee pogingen tot een oplossing willen we nader bezien. De eerste geeft Rutgers in het bovenaangehaalde stuk: deemoed, overgave, offer. De Blécourt wijst dit met ruwe | |
[pagina 218]
| |
woorden terug. Deze houding is naar mijn mening konsekwent en de enig mogelike voor Marsman. Bij de bespreking van het apocaliptiese in Marsman's werk bleek, dat hij het eeuwigheidsverlangen niet ziet als een god-menselik besef. Zijn werkelikheid en de werkelikheid van het andere Rijk snijden elkaar nergens. Daarom is alle menselik gepraat over liefde tot de naaste, over gemeenschap en overgave, absurd. Slechts met de stem uit het nieuwe Jeruzalem is een gesprek hierover mogelijk. In het vuurgevecht tussen de autonome mens en de eeuwige God worden alle humanitelten en vroomheid vernietigd. Dit conflict is door eigen kracht of offer niet op te lossen. Het moet eindigen in de dood van Penthesileia. Marsman's strijd tegen het humanisme (o.a. tegen Coster en Havelaar) is zeker óók door deze dingen bepaald. De twede poging is van andere aard. Marsman tracht in zijn boek de strijd te beslechten door de dood van Angèle. Een korte naglans van vervlogen geluk is de enige winst. Er is hier geen stem Gods uit het nieuwe Jeruzalem, die zijn leven oordeelt, de oude natuur doodt en hem tot een nieuw, godzalig leven doet opstaan. Het boek draagt de titel ‘De dood van Angèle Degroux’. Marsman heeft de oplossing van de Blecourt's leven vergeefs in háár leven gezocht. Alleen de dood van Charles de Blécourt kan uitkomst geven. We hebben er ons toe bepaald enigermate aan te geven hoe de motieven van leven en dood ook door deze roman heen lopen. In het onopgeloste conflikt tussen deze beiden ligt de kern van het boek en de hoofdoorzaak van de z.g. mislukking. Zo bezien is echter van een mislukking in eigenlike zin geen sprake. Het gebrokene is een wezenselement. Wie ‘De dood van Angèle Degroux’ wil beoordelen moet dan ook van deze organiese gebrokenheid uitgaan (en niet van het ideaal ener harmoniese eenheid zoals dat gewoonlik geschiedt). Op een enkel ding willen we nog wijzen. In Porta Nigra staat het volgende antwoord aan Anton van Duinkerken: Gij zegt van mij:
hem rest geen andere weg
dan zelfmoord of geloof;
(of een verdoft berusten) -
maar gij vergeet,
dat men in open zee
ver van de veil'ge kusten
recht als een man op een recht schip kan staan
en onversaagd tot aan den dood toe strijden.
(Porto Nigra, blz. 29).
Marsman noemt hier het geloof de veilige kusten. Hij meent blijkbaar dat de gelovige het leven in zalige rust en harmonie doorbrengt. Hiertegen moeten wij met nadruk opkomen. Want het conflikt tussen Penthesileia en de Stem uit het andere Rijk wordt niet op eenmaal en voorgoed beslecht. In deze strijd blijven wij naast elkander staan - Marsman en wij - tot aan onze intrede in het nieuwe Jeruzalem. |
|