zuster Dora's handen ziet, grijpt ze er naar en bergt het haastig weg, zonder een woord.
Maar 's avonds, als zuster Dora komt lezen, zegt ze: Wilt u dien naam vergeten, zuster Dora, die naam is niets! maar het gezicht van dien man heeft mij teruggeroepen en gemaakt, dat ik nooit, nooit meer wil, dat van vroeger... Hij schaamde zich niet voor menschen zooals wij’......
- Na die bekentenis denkt zuster Dora dikwijls: Ze is vlak bij! Waarom grijpt ze het kleed van onzen Verlosser niet aan!
Maar die andere zit er nu toch tusschen; aan hem klemt ze zich vast, dat voel ik duidelijk!
Als die andere er niet was......
Maar...... dat durft zuster Dora ook niet volhouden, door dien ander heeft ze haar slechte leven prijsgegeven.
Wietske móét toch kunnen begrijpen, juist omdat de liefde van een gewoon sterfelijk mensch haar al zoover heeft gebracht.
Maar dat was aardsche liefde!
Ja, maar het heeft iets in haar bewerkt, dat boven de aarde uitreikt, het verlangen naar reinheid.
Maar het reikt niet tot in den hemel, het verzoent niet met God! en dat moet tòch, zal het goed zijn met Wietske, ze gaat onherroepelijk naar het einde.
Zal dit verlangen zijn weg vinden naar God, als ze aldoor op een sterfelijk mensch het oog gericht houdt?
Zuster Dora raakt hopeloos in de war over Wietske, wier dagen verloopen, snel verloopen naar het einde.
‘Niemand komt tot den Vader dan door Mij’, zegt Christus en van Christus wil Wietske niet weten.
Als zuster Dora daarover begint, keert ze zich af en zegt onveranderlijk: ‘Als iemand mij vroeger daarvan verteld had! nu is het te laat’.
Ze weet alleen maar van dat eene, zuivere gezicht, dien eenen naam, dat is haar genoeg.
Of...... spreekt Christus in Zijn erbarmen zoo door een mensch?
Was Christus in dien man?
Was die man op dat oogenblik Christus?......
Zuster Dora durft het niet gelooven, het is te veel voor een sterfelijk mensch.