| |
| |
| |
Langs de frontlijn
Roel Houwink
1. Katholieke perspectieven.
Naar aanleiding van: Albert Kuyle, ‘Alarm’ (Schiedam, Vox Romana, 1935); Frans van Oldenburg Ermke, ‘Homo Economicus’ (Schiedam, Vox Romana, 1935); Henri Bruning, ‘Tegen den Hoogmoed der Werken’ en ‘Het Zwaard’, deel II en III van de door den schrijver zelf uitgegeven brochure-reeks ‘Revisie en Richting’ (Amsterdam, Z.).
Wij kunnen niet eerder een verkenning langs de frontlijn ondernemen, voordat wij, in kort bestek althans, het front zelf hebben beschreven. Wanneer wij dit doen, gaan wij uit van de veronderstelling, dat er zulk een front aanwezig is, m.a.w. dat er zoodanige verhoudingen op het terrein van het geestelijk en maatschappelijk leven in dezen tijd bestaan, die het wettigen te spreken van principieele tegenstellingen, welke gedragen worden door groepen, die naar houding en inzicht radicaal tegenover elkaar staan.
Wanneer wij over onzen tijd als een crisis spreken, dan beteekent dat ook dit: dat wij elk van ons gedreven worden naar een punt, waar de beslissing valt. Wij kunnen er niet langer buiten blijven. Er is geen uitweg meer naar neutraliteit of compromis. Wie ook maar dit geringste zal trachten te behouden, dien zal genomen worden al wat hij heeft. Maskers af, vizieren open!
Hier stooten wij reeds op de basis van het front: accepteeren wij deze onverbiddelijke antithese of behooren wij tot hen, die gelooven aan den chaos of aan een synthese, die in het verlengde der menschelijke ontwikkeling ligt? Een derde mogelijkheid is er - van ons uit - niet. Hier geldt het vóór alles zich te bevrijden uit den wirwar van leuzen, opdat wij weder op den naakten bodem der realiteit komen te staan. Een ontzaggelijke ballast aan bemiddelings-theorieën zal daartoe over boord moeten. Vele schoone droomen zullen aan flarden gaan. De groote dingen, waarom het in een menschen-leven gaat (onze verhouding tot God en den naaste) zullen uit de watten moeten, waarin wij ze zoo dierbaar en voorzichtig hebben gepakt.
Belangrijk is geworden - opnieuw! -, hoe wij zijn en niet hoe wij over God, onszelf en onzen naaste denken. Wij hebben ons lang genoeg achter onze gedachten verscholen.
Wat zijn wij? Stof, bestemd om tot stof weder te keeren; èn: geschapen naar Gods beeld. Daar kan men geen ‘anthropologie’ overheen bouwen.
Wat zijn wij voor God? Rebellen en broedermoordernaars èn: in genade aangenomen door Christus. Ook de scherpzinnigste theologie kan dit niet ‘begrijpelijk’ maken.
| |
| |
Wat zijn wij tegenover onzen naaste? De mensch is den mensch een wolf èn: broeder in den Heere. Geen sociaal ideaal kan deze afgrond overbruggen.
Zoo raken wij aan de spits van het front, waar wij niet meer staan kunnen, maar waar wij in geloof over de golven moeten schrijden en waar ons ongeloof ons telkens weer den verdrinkingsdood nabij brengt.
Tusschen basis en spits beweegt zich de ‘verticale’ frontlijn, die de ‘horizontale’ op zeer verschillende punten snijdt. Deze horizontale frontlijn kunnen wij in haar algemeenheid het best benamen naar het onderscheid tusschen ouderen en jongeren, dat elke nieuwe generatie met zich brengt. En er zijn velen die de zaak hiermede nu ook verder als afgedaan beschouwen. Ze zeggen: het is altijd zoo geweest, dat de kinderen opstonden tegen de vaderen. En zij troosten de vaderen over hunne opstandige kinderen met een: ‘Later als zij wijzer zullen geworden zijn......’
Doch wie de frontlijn tusschen ouderen en jongeren op deze wijze trekt, miskent de ernst en de uitgestrektheid van den strijd. Niet tusschen twee generaties, maar tusschen twee tijden loopt de frontlijn. Daarom staan ook lang niet altijd op het oogenblik vaders en zonen aan weerskanten van de lijn tegenover elkaar. In tegendeel, het begint hoe langer hoe meer voor te komen, dat zij naast elkaar staan aan denzelfden kant. En voor zoover de ouderen hier aan de zijde van de ‘jongeren’ staan, kunnen wij dit een hoopvol teeken achten. In het tegenovergestelde geval kan het ons alleen maar een triesten aanblik bieden van overloopers en verraad.
Nogmaals: de algemeene basis van dit front is een strijd om de erkenning van een levenshouding, die wortelt in een laatsten ernst met betrekking tot de werkelijkheid, waarin wij als menschen staan.
Deze laatste ernst is, hoe ook verstaan, het gemeenschappelijke, dat alle ‘jongeren’ tegenover de naar compromissen of synthesen zoekende ‘ouderen’ tezamen bindt, welke principieele verschillen er tusschen hen onderling ook mogen bestaan. En het doet niets ter zake, wààr naar zulke compromissen wordt gezocht: op staatkundig, maatschappelijk, godsdienstig of philosophisch terrein. Zij blijven voor de jongeren altijd ‘verdacht’, want zij beteekenen een ‘Erschleichung’ van de gegeven pluriformiteit der werkelijkheid en, naar Christelijk inzicht, een programmatische ongehoorzaamheid, een ‘Erimus sicut Deus’ (laten wij zijn als God) tegenover God, den Schepper van hemel en aarde. Want het is den mensch niet gegeven verbindingsteekens aan te brengen, waar zij niet zijn geplaatst.
* * *
Wanneer wij met behulp van deze zeer schetsmatige terreinverkenning thans den Katholieken sector van den strijd in oogenschouw nemen, treft ons in de eerste plaats het vuur en den moed, waarmee gestreden wordt. Een boek als ‘Alarm’ van Albert Kuyle, een brochure als ‘Tegen den Hoogmoed der Werken’ van Henri Bruning beteekenen daden, waaraan men houvast heeft. Zij omlijnen scherp, waarom het deze jongeren gaat. Men kan hun bedoelingen niet dan uit kwaadwilligheid misverstaan.
Als Albert Kuyle zegt: ‘Ons Israël is verduisterd, tot nacht wordens toe, en wij hebben geen rechters. Wij kunnen Paulus' raad niet volgen en ons rechters kiezen uit “de
| |
| |
minst geachten in de kerk”. Wij moeten naar heidenen en ongeloovigen, wij moeten staan in de kring van leugen en onrecht, maar rechters hebben wij niet. Geen glans van hemelsche roeping ligt op hun gelaat, de beeldenaar der goddelijke rechtvaardigheid sleet in hen uit......’, verstaan ook wij deze aanklacht in al haar schrijnende gedemptheid en onvoorwaardelijk staan wij aan zijn zijde, wanneer hij het ‘Amerikaansche’ - maar wij hebben er ons in het ‘oude’ Europa zonder slag of stoot door laten inpalmen - mercantilisme in al zijn grofheid en onzedelijkheid aan de kaak stelt. Wij kunnen het alleen betreuren, dat in onze kringen deze dingen nog nimmer krachtig en duidelijk zijn gezegd.
En als Frans van Oldenburg Ermke aldus den homo economicus (den economischen mensch) beschrijft: ‘Hij is overal tegelijk, zooals zoo tegen het middaguur ook de honger overal geeuwende wordt aangetroffen. En het ongeluk is, dat men hem met een soort leefregel heeft vereerd, de economie, die, als wetenschap, al onze hulde en alle betuigingen onzer onwetende nederigheid verdient, maar die, als handboek der wellevendheid (men zou ook kunnen zeggen: als ethisch principe, R.H.) even gevaarlijk is, als een kannibaalsch kookboek in de handen van een slecht betaalde en overwerkte keukenmeid. Het is de alomtegenwoordige zelfzucht, die in leerboeken homo economicus heet......’ Dan is hiermee een geestesgesteldheid bloot gelegd, die ook ons te wapen roept, die zich evenals onze jonge Katholieke makkers naar Christus willen noemen en niet naar den mammon. Wanneer hier gesproken wordt van ‘een valsch beginsel’, dan moet het als beginselloosheid worden aangemerkt, indien wij dit valsch beginsel ongemoeid laten en ons terugtrekken op het een of ander ‘religieus’ vluchtheuveltje, waar wij ‘de wereld’ langs ons heen kunnen laten gaan. Want zoo waar als wij zondige menschen zijn, uit onszelf niet in staat tot eenig goeds, zoo waar zijn wij door het geloof in Jezus Christus onzen Heer geroepen tot gehoorzaamheid aan Zijn gebod der liefde. En het zou volstrekte liefdeloosheid beteekenen, wanneer wij niet zouden trachten, overal waar wij het tegen kwamen - in de eerste plaats bij onszelf en bij de onzen - dit valsch beginsel te ontmaskeren, dat de alomtegenwoordige zelftucht voorstelt als een ethisch principe.
En wanneer Henri Bruning in zijn brochure ‘Tegen den Hoogmoed der Werken’ zegt ‘De Kerk heeft niet ten doel de menschen (een troep, een getal) voor een kerkgenootschap (voor een bepaald soort plichtjes) te winnen, maar de ziélen voor Christus. Het eerste blijkt, practisch, maar bitter weinig te eischen, en zeker niets mensch-waardigs; noch van de leiders, noch van de geleiden. Het tweede eischt (bij beiden) den inzet van een leven. Het eerste leidt tot de steriele rust der nagekomen plichtjes; het tweede tot een goddelijke ònrust: onvrede met zichzelf en de wereld......’, dan gaat dit felle woord ons zeker niet minder aan dan de ‘Roomschen’, waarvan wij altijd dadelijk zoo heerlijk veel kwaad te vertellen weten. ‘Niet de nederlaag der Kerk voor de wereld’, schrijft Bruning even verder, ‘maakt God armer, maar de nederlaag van CHRISTUS in de zielen der Zijnen. En ook deze gedachte mogen wij, die zoo spoedig gereed staan tot het voeren van eenige ‘Christelijke’ actie, wel eens duchtig ter harte nemen.
‘De redding der wereld, en ook elke genade van goddelijk leven in ons en in de anderen is niet overeenkomstig ònze voortreffelijkheid, maar overeenkomstig de voortreffelijkheid
| |
| |
van Gods Liefde: een volkomen onverdiende weldaad, waar van onzen kant niets, dat het aankijken waard is, tegenover staat’. ‘Heden, de groteske branie der “onmisbaren” beschouwend, zou men wanen dat Christus nooit gezegd heeft: “En wanneer ge álles gedaan zult hebben, zegt dan: zie, wij zijn onnutte dienstknechten geweest.” Hoeveel te meer zullen wij dit zijn, die nooit iéts ónverdeeld en alleen voor Christus hebben gedaan’ Zie, ik zou wel eens willen weten, waarom het op grond van deze en andere woorden voor onze jongeren een verraad of een zwakheid zou beduiden, wanneer zij verklaarden, rondweg verklaarden, dat zij, levend uit hun eigen beginsel, toch zich dichter voelen staan bij de Katholieke Jongeren, die strijden aan deze zijde van het front, dan bij een zoogenaamd Protestantsch Christendom, dat precies even ontaard en verwaterd is als het officieel Katholicisme.
Wij laten nog eenmaal Bruning aan het woord met een citaat uit ‘Het Zwaard’: ‘Het Rijk Gods prediken binnen de Kerk is nu eenmaal een volslagen ánder Christendom prediken dan tháns als goed verdedigd wordt en is, onvermijdelijk, mét dat Christendom in strijd komen, - ook al vermeed men dat onmogelijke het Christendom-van-de-wereld direct te bestrijden. Het Christendom-van-de-wereld zou n.l zelf de éérste zijn om die heilige Godsmannen - Bruning doelt hier op een “her-vormd” priesterschap - te bestrijden, alleen reeds hierom, omdat het stijgen van hun invloed het tanen van hun eigen aanzien ten gevolge zou hebben. “Wie niet met Mij is is tegen Mij”; dat geldt ook binnen de Kerk tot de laatste, bittere, bitterste consequenties. Overal waar de Kerk verwereldscht is, zou de prediking van het Rijk Gods onvermijdelijk verzet, strijd, verdeeldheid, haat, vijandschap en het heengaan veler beteekenen: het verzet van een Overheid die de wereld vreest, en vreest te verliezen wat zij van de wereld ontvangt: “het kei-harde smijtgeld”, het Judas-geld vaak der rijken, waarmede zooveel thans staat of valt; het verzet en de haat der priesters die van de wereld zijn, hetzij doordat zij de wereld huldigen, hetzij doordat zij (uit vrees voor de wereld) den Christus niet prediken; het verzet en het heengaan der talloozen die binnen de Kerk van geen Christus willen weten; de haat van al die heerschzuchtige ketters der actie, wijl de waarde geloochend wordt van al die “enorme successen” die met geld, organisatie en massa-regie nu eenmaal voor een ieder te boeken zijn, - successen, waarmee men wel een getal verovert of behoudt voor de Kerk, maar geen ziel verovert of wint voor
Christus’. Wie deze kritiek verstaan kan, begrijpt ook haar draagwijdte. Zij maakt voor de deur van geen enkele christelijke kerk halt en zij betreft iedere christelijke organisatie.
Er is weinig, zeer weinig, voor noodig, om haar uit de ‘Roomsche’ sfeer over te planten in de Protestantsche. En laten wij het ons voor oogen houden: de bittere perspectieven zijn ook de onze. Wie daar nog aan twijfelen mocht, richte het oog maar eens op Duitschland. Daar is het ‘perspectief’ bereids werkelijkheid geworden. Wij mogen tegenstribbelen zooveel wij willen, wij mogen naar uitvluchten en schuilplaatsen zoeken, zooveel het ons lust. Onze vrienden mogen ons uit ‘persoonlijke’ overwegingen in den steek laten, juist wanneer wij het stelligst op hen zouden moeten kunnen rekenen, het doet er alles niets toe. Op- of ondergang van onze ondernemingen zij zullen vertragen noch bespoedigen, wat zéker komt: het gericht Gods over onze negentien-eeuwen Christendom, die een
| |
| |
wereld te aanschouwen geven zoo vol teugen en bedrog, zoo vol ‘hoererij’ - laten wij het maar aandurven met dat ‘platte’ woord! - en ongerechtigheid, dat men er niet aan behoeft te twijfelen, of ‘een’ wederkomende Christus - maar Goddank weten wij uit Gods Woord, dat Christus ‘anders’ wederkomen zal - zou wederom met de volle medewerking van de kerkelijke ambtsdragers door de legitieme overheid en ten aanschouwe van het gansche vrome volk ter dood worden gebracht!
Wij besluiten met een woord van Paul Schütz (Orient und Okkident, Heft 2), dat ons precies de plaats wijst, waar wij staan:
‘Alleen de gebroken akker is geroepen het zaad te ontvangen. De opengebroken akker van den gebroken geest. De door lijden opengebroken geest. Niet voor zichzelf (voor het “heil der ziel”), niet voor “zijn” aarde (de Cesar-Messias), maar voor de vrucht-
de druiven van den wijnstok der aarde!
want zijn vruchten zijn rijp.
“Tot dan” - hoop koesteren. Zich op het Laatste richten laten temidden van den verwarden loop der wereld. In de wereld blijven, haar trouw blijven, “heiden” blijven en altijd weer opnieuw daarbij zich in de ééne richting laten plaatsen. Standhouden in de worstelstrijd. Standhouden op de renbaan- terwijl de overwinning nog ver is. Het met gelatenheid riskeeren. Het met gelatenheid erop laten aankomen, of men “recht” gestreden heeft. Het oordeel aan den Rechter Zelf overlaten, wanneer Hij de wereld richt. En juist dáárin aanvaarden de toewending Gods met Zijn ja en Zijn neen tot onze werkelijke existentie. Want daarop alleen komt het aan, op deze werkelijke existentie. Daaromtrent liegt geen ziekelijk verlangen ons iets voor’.
In deze woorden is ‘ons’ oordeel over ‘het Christendom’........ NIET: teruggenomen, maar de plaats aangewezen, waar het thuis behoort, n.l. in het hart van een ieder, die zelf krachtens zijn geloof onder dit oordeel staat.
Moge God ons in Christus de kracht geven der verwachting en de trouw om als gehoorzame dienstknechten tot het Einde stand te houden in Zijn dienst.
|
|