| |
| |
| |
Boekbespreking
Jonker Costyn door Hendrika Kuyper-van Oordt, Uitg. Mij ‘Holland’, Amsterdam, z.j.
Dit kleine boek bevat drie novellen. De lectuur van Mevr. Kuyper's werk schenkt dezelfde weldadige rust die men ervaart bij het bekijken van dat soort oude platen, waarop elk ding met zoveel aandacht en genegenheid voor de vorm is aangebracht. Het doet nergens versierd of gewild aan wat er zo al te zien is; er is tamelijk veel aanwezig, maar niet in een protserige overdaad. Opvallend is in deze drie verhalen de echt hollandse sfeer, onverschillig of die nu rond het feodale of het dorpse of het meer burgerlijke milieu wademt.
Het kleine werk van deze schrijfster is zeer harmonieus. De grondtoon klint er onophoudelijk in door. Alleen in de beschrijving van het bezoek der Conferentiegangers aan het kasteel trilt, lijkt het, even een vreemd bijgeluid op.
Op de bizonderheid van het vermogen van de schrijfster om met zeldzaam eenvoudig materiaal, dat ieder onzer om zo te zeggen dagelijks om zich heen heeft, de nauwkeurig begrensde ruimte van het totaalbeeld te vullen, zo dat toch ieder ding zinrijk is, vestig ik tenslotte nog graag de aandacht.
d. B.
| |
Die in het donker... door Jan Campert. Uitgave N.V.H.P. Leopold's U.M., den Haag, 1934.
Blijkens het motto uit de ‘Drei Groschen-Oper’ is het de bedoeling van den auteur, onze blik te richten op die in het donker zijn: de mislukten en de mensen van de zelfkant. Men zal niet kunnen beweren, dat het nodig eens tijd werd, om op deze nachtzijde van het leven in een roman de aandacht te vestigen. Na lezing van het boek kan ik ook niet zeggen, dat Jan Campert ons een bizondere kijk gegeven heeft op deze ‘kleine maatschappij’ in onze samenleving. Dat hier eigen wetten heersen, werd ons met opmerkelijker talent o.a. reeds aangetoond door Querido en Döblin. Jan Campert doet het op zijn manier en deze manier is vrij van frase en opgeblazenheid. In zoverre is deze poging sympathiek. De mislukking van Joost Verheije is echter niet voldoende aannemelijk gemaakt. De aanleiding tot zijn oplichterspraktijken is tamelijk simplistisch voorgesteld, evenals het feit, dat hij, ondanks duidelijke aanwijzingen, niet in de val van de Justitie loopt. Verder acht ik het voor de mogelijke tendens van het boek een bezwaar, dat de schrijver geen kans gezien heeft - mogelijk ook opzettelijk deze kans vermeden heeft - een ‘oplossing met enig uitzicht’ te geven. Het verhaal blijft tenslotte ingesluierd in de uitteraard ietwat vunzige atmosfeer van middernacht.
d. B.
| |
Alice Nahon herdacht. 16 Augustus 1896 - 21 Mei 1933. De Nederlandsche Boekhandel. Antwerpen. A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, Leiden. 1934.
Dit boek ter gedachtenis van de jong gestorven Vlaamse dichteres Alice Nahon bevat verscheidene zeer goede portretten, een lezing van haar over haar werk, de toespraak van Marnix Gijsen bij haar graf en woorden van herinnering van enkele harer beste vrienden.
| |
| |
Haar werk heeft een groot publiek gehad, ook zijzelf had vele toegewijde vrienden. Daarom is het niet misplaatst een werk als dit, gelijk slechts een enkele grote meekrijgt bij zijn heengaan, te wijden aan een dichteres, die, al blijft ze ook in de geschiedenis een bescheiden figuur innemen, toch door haar eerlijke kunst, zoveel liefde en waardering wist te wekken.
v. H.
| |
Herinneringen van een dommen jongen door Arthur van Schendel, Nijgh & v. Ditmar N.V., Rotterdam, 1934.
Vijftig verhalen van Arthur van Schendel, van den man die als schrijver, maar ook in 't bizonder als verteller, in onze literatuur een naam heeft. Deze vertellingen, die allemaal aanvangen met die bekende, maar toch nimmer naar 't blijkt gedoofde, dus nog steeds geheimzinnig flonkerende aanhef: er was eens...... publiceert de auteur op een leeftijd, dat een mens, zoal niet begint te teren op zijn verleden, dan toch dikwijls zich terugverplaatst in de dagen die achter hem liggen.
Het heeft mij dikwijls getroffen bij mensen op leeftijd, die soms voor de dingen van gister en eergister en vandaag-den-dag nauwlijks meer geheugen hebben (en dat allerminst in de eerste plaats door verzwakking van de geestelijke vermogens) dat zij alle gebeurtenissen uit hun jeugd, uit hun tijd van groei en opkomst, van stukje tot beetje vermogen op te halen. Het is of in die jaren plotseling alle beelden in een lange schemerlichte kegel aanschuiven en dan ineens omtrek, gestalte krijgen. Zelfs de hen omgevende sfeer herleeft in kleur en geur. De weergave van deze herinneringen in een verhaal is dan rustig, overlegd, de details rijen zich in de juiste volgorde en brengen het effect te weeg dat noodig is, om de vertelling boeiend en bovendien leerzaam te maken. Het geheel vertoont zich in de glans van een wijsheid, die nergens fel getint is, maar van een betogen gloed, waarin de toets niet is bestorven.
Nu denk ik er allerminst aan, om op dit werk van Van Schendel het odium ‘bedaagde conversatie’ of zoiets te leggen. De kenmerken van deze vertellingen houden niet uitsluitend verband met de leeftijd van den schrijver. Immers, het zich terugdenken in het verleden is een typische eigenaardigheid van al het literaire werk van dezen auteur. Hij heeft zich mede daardoor de onderscheiding verworven, een ‘romanticus’ te zijn, een etiket, dat, naar 'k meen, een goed vrind van den auteur al heeft trachten los te weken. Ik heb er geen behoefte aan, dit papiertje weer stevig op het laatje van de rubriekkast vast te hechten. Persoonlijk ben ik met zulke indelingen nooit zover gekomen, dat ik nu meteen de betreffende schrijver met heel zijn formaat en inhoud in mijn zak had. Gelukkig niet, want meestal is hij dan ook meteen bijgezet. Hetgeen allerminst nodig en zeker niet wenselijk is voor een auteur als Van Schendel. Het kan bij hem ook niet. De werken die hij op lateren leeftijd schreef hebben niets ingeboet aan levende kracht, hoe rustig en bijna onbewogen ze uiterlijk ook mogen lijken. Ze léven, niet bruut of opstandig, maar gedegen en oergezond van gestel. Ze bezitten juist die blakende welstand, die wij, Hollanders, zo op prijs heten te stellen: ze hebben kleur, maar niet die bedrieglijkrode, ze gebaren, maar niet nerveus, ze zijn van lijf en leden sober, gezet, zonder slaplillende aanwassen.
Na deze algemene opmerkingen, zal ik nu tenslotte in het bizonder nog enkele dingen moeten zeggen over de aard van dit nieuwste boek met de vijftig vertellingen. Het komt me voor, dat in de titel reeds een strekking, een aanduiding, gelegen is. In de eerste plaats danken ze hun ontstaan aan herinneringen. De schrijver zelf heeft het in zijn voorwoord over het ‘ontwaken van heugenis’. Voor de typering van de aanleiding tot deze vertellingen zijn deze drie woorden voluit toereikend. Het is onnarekenbaar, waaraan bij een mens als Arthur van Schendel, een man met talloze ervaringen niet alleen uit de tijd van zijn eigen leven, maar daarenboven met ontelbare herinneringen aan vroeger eeuwen,
| |
| |
waarvan hij de essence om zo te zeggen geproefd en gesnoven heeft - onnarekenbaar is het, waaraan bij zo iemand heugenis ontwaken kan. Heugenis, - het is de aanduiding voor het, eerst heel flauw, opdoemen van iets aan de verre, verre horizon van ons bewustzijn. Bij de meesten verdicht zich dat ‘iets’ niet tot gestalte met contour en expressie. Het bewustzijn, of de geest hoe men 't noemen wil, bevat niet of onvoldoende bestanddelen die het beeld ophalen. Het ‘bad’ is - om 's een fototechnische term aan te wenden - verschraald. Bij iemand als Van Schendel is dat niet het geval. Het is bij hem misschien zelfs zo, dat het negatief - dat is hier dan de ogenschijnlijk brekelijke en tere heugenis - al ‘aanloopt’, zodra het 't bad maar ruikt. Zodra het schimmetje herinnering verzinkt in zijn geest, groeien figuren met houding, en ‘zet’ zich ook meteen de atmosfeer om de gestalte, komt ze in een ruimte te staan, waarvan zij straal- en kernpunt tegelijk wordt. Van Schendel kenschetst zijn herinneringen als die van een dommen jongen. Zeer juist. Ze zijn hoogstwaarschijnlijk ook bestemd voor ‘domme’ lezers, en voor lezers die nog kind kunnen zijn. Ter vergelijking louter, zou men mogen zeggen, dat het met de zin van deze vertellingen zo gesteld is: den wijzen en verstandigen is hij verborgen en den dommen jongens (kinderen) openbaar. De strekking van deze verhalen, dat is: de zinvolle, soms zinrijke diepte die de herinneringsbeelden, volgroeiende in de werkzame fantasie van den schrijver, bezitten, is er niet in gebracht door het sterk zichtbaar tegen elkaar zetten van felle en gedempte kleuren, of door een forse, voorgrondse opzet tegen een sterk wijkend achtergronds decor. En toch is er de contrastwerking, ineens hier en daar de fijne prikkeling van humor, raak en bijna onovertrefbaar van toon.
Bizonder opvallende dingen uit van Schendel's expositie ga ik niet vermelden. Ik weet, dat een enkel bezoek niet voldoende is. Binnen dit domein zal men herhaaldelijk kunnen vertoeven, zonder dat men 't gevoel heeft, dat het nieuws er toch spoedig af gaat. Ik heb de indruk dat verschillende stukken uit deze verzameling tot het klassieke bezit van onze hollandse kunst zullen gaan behoren.
d. B.
| |
De oogen in den spiegel, door Gerard van Eckeren. Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam. 1934.
Wij kregen de indruk dat van Eckeren als romanschrijver zijn tijd gehad zou hebben; zijn nieuwe boek, voltooid nadat hij zich uit het zakenleven had teruggetrokken, is daarom min of meer een verrassing. Met belangstelling nemen we deze roman ter hand.
Onze belangstelling neemt toe, wanneer we bij het omslaan der eerste bladzijden bemerken hoe dit boek een Bijbeltekst tot motto heeft meegekregen: wij zien nu door een spiegel in een duistere rede. Zou het mogelijk kunnen zijn dat de schrijver, in de stilte der laatste levensjaren, zich weer meer verwant gaat voelen aan het milieu waarin hij eens zijn jeugd gesleten heeft?
We beginnen te lezen, en hoe verder we komen, des te groter wordt de teleurstelling. De titel van deze roman, ‘De oogen in den spiegel’, herinnert aan de aangehaalde bijbeltekst, maar heeft daarnaast nog een andere betekenis. In deze roman komen twee vrienden voor, de ene is jonker, de ander is predikant. De predikant trouwt met het meisje dat eens de verloofde van zijn vriend was; door een blik in de spiegel wordt de jonker zich voor het eerst de zielsverwantschap tussen predikant en verloofde bewust.
Dit dualisme in de titel is niet toevallig; het is kenmerkend voor de gehele roman. Het evangelie komt in dit boek niet tot klaarheid, het blijft een schemering, die de contouren van de in dit verhaal optredende personen vervaagt, het zielkundig proces dat zich in dit verhaal afspeelt, vertroebelt. De enige, die in deze roman werkelijk lèèft, is de jonker, en deze jonker is een laatste loot aan een vermolmde stam, een besluiteloos mens.
J.H.
| |
| |
| |
Vrouwen naar Jacatra, door A. den Hertog. A.W. Sijthoff's Uitgeversmij. N.V., Leiden (z.j.).
Jan Pieterszoon Coen in Indië, zijn advies om Amsterdamse weesmeisjes naar Indië te zenden, Coens strengheid bij de verleiding van zijn aangenomen dochter, hebben de belangstelling van historie- en romanschrijver. Het boek van den Hertog geeft een levendige schildering van gebeurtenissen, met deze onderwerpen nauw verbonden. De auteur is een onderhoudend verteller. Veel dieper dan een vertelling gaat zijn verhaal wel niet. Van Indië merken we weinig en de karaktertekening blijft aan de buitenkant, maar het is een verhaal vol afwisseling en de aandacht vasthoudende bijzonderheden en als merkwaardige typen ons bijblijvende personen.
De hoofdpersoon is Aletta Bruystens, een Amsterdams weesmeisje, dat Aart Gijsels, een door de zucht naar avontuur gedreven vriend van haar jeugd, voor zich hoopt te verwerven, als ze zich bereid verklaart als Compagniesdochter naar de Oost te gaan. Dit wat onwaarschijnlijke geval krijgt een tikje waarschijnlijkheid door de omstandigheden, die een langer verblijf ten huize van sinjeur Francken ongewenst maken. Het is bij een geschiedenis, die ook voor Aletta zozeer een kansspel is, misschien niet eerlijk het element der waarschijnlijkheid te zeer te laten wegen, ook in het verder verloop van haar leven. In alle geval, het feit is, dat ze Aart mist en niet al te gelukkig gelukkig getrouwd raakt met een maar zeer matig aan de auteur gelukte figuur, die eerst alleen door zijn zinnen wordt beheerst, later door zijn intrigerend verstand en zijn eerzucht. Aart Gijsels daarentegen is de vrijgevochten jonge avonturier, die niet onder de strenge tucht door kon en daarom steeds rebelleert, wie daardoor alles mislukt en die ook Aletta daardoor missen moet.
De kwaliteiten van dit boek liggen in de vlotte verteltoon, de vaak goed geslaagde dialoog en een de aandacht vasthoudende intrigue, de bezwaren zijn oppervlakkigheid, onwaarschijnlijkheid en een eenzijdige voorstelling van het godsdienstig leven.
v. H.
|
|