op de aesthetische zijde der Christelijke litteratuur. Wat in dit opzicht bereikt werd, mag niet worden onderschat. En al is het noodig het nog telkens te herhalen, dat een ‘Christelijke roman’ of een ‘Christelijk vers’ in de eerste plaats aan de betreffende elementaire aesthetische eischen moet voldoen, voordat zij recht hebben als letterkundige voortbrengselen te worden beschouwd, toch is er dank zij een waakzame en deskundige kritiek sedert geruimen tijd een aanmerkelijke verhooging te constateeren van het aesthetisch peil der Christelijke litteratuur.
Naast deze kritiek echter is de andere kritiek, die betrekking heeft op het geestelijk gehalte van het kunstwerk onwillekeurig op den achtergrond geraakt. Dit bracht zijn bijzondere gevaren met zich, omdat de gansche ‘officieele’ letterkunde - en het was daar, waar men zijn maatstaven zocht - op een met de Christelijke geloofsovertuiging strijdige basis berustte (en nog berust!). Hierdoor is een groote verwarring ontstaan omtrent al die dingen, welke betrekking hebben op de geloofsovertuiging, waaruit de Christenkunstenaar leeft en werkt. Dat deze verwarring slechts een betrekkelijk gering onderdeel is van de algeheele geestelijke verwarring, die met den dag op alle levensgebieden duidelijker zichtbaar wordt, ontslaat ons niet van den plicht op ons terrein en naar de mate onzer krachten te streven naar klaarheid en zuiverheid van beginsel.
Daartoe is noodig kritiek, eerlijke, maar onomwonden duidelijke kritiek, die de kool en de geit niet spaart. Kritiek echter, die, omdat zij in laatste instantie berust op de radicale kritiek, welke ons in Jezus' kruisdood is geopenbaard, vóór alles als zelf-kritiek behoort te worden aanvaard.
Deze kritiek zou echter dor en onvruchtbaar moeten blijven, indien zij haar aanvulling en bevestiging niet had in een persoonlijk getuigenis. Alleen zóó loopt deze even gevaarlijke (maar niets in het leven is zonder gevaar!) als noodzakelijke kritiek niet uit op ‘ketterjagerij’. Doch daarbij is noodig, dat wij dit persoonlijk getuigenis niet verstaan als subjectieve sentimentaliteit, maar ons ervan bewust blijven, dat wij in ons getuigenis leunen tegen (hoe zouden wij anders kunnen ‘staan’?) de muren der Kerk. Wat dit voor een ieder onzer beteekenen moge, ten slotte beteekent het dit, dat wij Eénen Heer hebben, Jezus Christus, en Eénen Vader en dat wij ons geloof hebben uit Eénen Heiligen Geest.
Wanneer dit getuigenis staat achter onze kritiek, zullen wij afstand kunnen nemen van persoonlijke gevoeligheden. Dan zullen wij den ‘heiden’ aandurven in onszelf en in onzen naaste om Christus' wil.
HEIN DE BRUIN,
ROEL HOUWINK,
HARMEN VAN DER LEEK,
PIET H. MULLER.