Opwaartsche Wegen. Jaargang 12
(1934-1935)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
Menschen in malaiseGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 256]
| |
langs komt, met den pikoelan over zijn schouders aan den eenen kant een verzameling flesschen en glazen en aan den anderen kant het stalletje met de ijsschaaf en de verdere ingrediënten, bestelt hij een glaasje setroop voor twee centen, waarvan hij onbezorgd geniet, als had hij heel den verderen dag aan zichzelf. Het stapeltje in de voorgalerij op den hoek ligt lang onaangeroerd. Het huis slaapt in de daverende hitte van den tropenmiddag, zelfs het windje heft zich niet meer op. Eerst over vieren, kort nadat een katjong de krant naast de mail heeft neergelegd, kraakt het grind weer en komt Ibin, de huisjongen, op zijn fiets over de grove kalikiezels langs het zijpad naar achter. Hij zet zijn spêda in de goedang naast de gebouwen voor de bedienden, verwisselt zijn lange sarong voor een oud broekje, trekt zijn witte toetoepjasje uit, zoodat hij het bovenlijf alleen bedekt heeft door het witte sporthemdje met korte mouwen, dat hij eens van een vorigen towan heeft geërfd, en begint met de sapoe den tuin bij te vegen, paden en gras, van de blaren, die elken dag, zonder wisseling, uit de boomen loslaten. Eerst heeft hij in de keuken het theewater opgezet, en de deuren van de eetkamer naar de voorgalerij van binnen uit ontsloten. Terwijl zijn slappe bezem over gras en steenen ritst, met de blaren en takjes ook stof opwarrelend, openen zich de deuren van de zitkamer en komt de jonge huisvrouw in blauwe pyama de voorgalerij in. De slaapkamer, waar zij het middagdutje heeft gedaan, komt met een deur uit in de zitkamer, en voor de koelte laat zij die open staan, zoodat de weinige wind die er is, door de jaloezieluiken van den voorkant en die van den zijkant der slaapkamer vrij spel heeft. Haar eerste blik is voor het stapeltje mail. Vijf brieven, telt zij tevreden, en zij laat zich gemakkelijk neer in een stoel om te lezen. Nauwelijks echter heeft zij den eersten brief opengescheurd, een vierkante witte enveloppe, de bekende, die haar schoonouders elke week sturen, of geroep uit de kinderslaapkamer, grenzend aan de hare, doet haar de juist opengevouwen vellen onder het bundeltje kranten schuiven, opdat de | |
[pagina 257]
| |
levendiger geworden wind ze niet doet verwaaien, en naar haar kroost gaan. Ama, de kokkie, die ook voor de kinderen en het schoonhouden van de slaapkamers zorgt, is reeds door de andere deur, die in de eetkamer uitkomt, binnen gekomen en heeft driejarige Lottie het warme, nat gezweete slaappakje uitgetrokken, zoodat zij in haar bloote rose velletje staat. Nu komt het feest van den dag, zij mag het kleurige badmanteltje aan, dat zij op haar tweede jaar van Tante Nel heeft gekregen, en zich dan zelf gaan baden. De slaperigheid is nu geheel uit haar schitterende donkere oogjes geweken. ‘Ama, kassi saboen!’ zegt ze, en als ze haar moeder ontdekt: ‘Dag mamsje, ik gaat mandieren!’ ‘Dag schat, lekker geslapen? Maar je moet niet zeggen: mandieren, maar mandiën! Hier is je handdoek. Ama, bawa nonni ke kammer mandi’. ‘Lotti kan zelf!’ ‘Nee, laat Ama maar even meegaan, om je badjasje op te hangen, anders valt die in het water’. Als een klein vrouwtje stapt Lottie weg, de handdoek over den arm, het stukje eigen zeep in de hand, naar de badkamer in het rijtje bijgebouwen, tusschen keuken en toilet. Gerda heeft zich intusschen over het kleinere bedje van haar zoontje gebogen, die al ongeduldig trappelt en aan de witte ijzeren spijltjes van zijn ledikantje staat te rukken. Zijn dikke lijfje hobbelt een negerdansje van pleizier als zijn moeder hem oppakt en hem prijst, omdat hij nog zoo mooi droog is. ‘Dickie wordt een groote jongen. Kom maar gauw!’ ‘Bal, bal,’ roept hij als hij, zittend op het witte gevalletje zijn groote bal ontdekt. ‘Ja, dadelijk, hoor, eerst wasschen en pakje aan!’ Ama heeft intusschen het witte badje klaar gezet en gevuld. Dickie kan zijn ongeduld niet langer bedwingen en springt op, zoodat zijn ronde zitplaats bijna omduikelt en zijn moeder hem berispt over zijn wildheid. Even huivert hij van het frissche water, maar gauw is hij gewend en kraait hij het uit van pret, plassend met zijn mollige handjes, dat de druppels tegen | |
[pagina 258]
| |
de witgelakte babytafel en de witgekalkte muur met de vele kinderplaatjes spatten. Maar Gerda herinnert zich de wachtende mail en haalt hem, veel te vroeg naar zijn zin, weer het water uit, om hem, al knuffelend, op de babytafel af te drogen, te poederen tegen de roode hond, en te kleeden in zijn middagpakje. Lottie is teruggekomen en wordt onder druk geklets van Maleische en Hollandsche woordjes door elkaar, door Ama verder afgedroogd en gekleed. ‘Soesoe soeda klaar?’ vraagt Gerda. Ama schuift weg om de twee zilveren bekertjes te halen met de melk. Dan nog een laatste inspectie en de anderhalfjarige Dickie wordt in den wagen gebracht, om met de kokkie te gaan wandelen. Wanneer Lottie moe is, kan zij er ook bij, maar dat gebeurt den laatsten tijd niet meer, zij loopt nu liever naast Ama. Als Gerda de kinderen op het voorerf vaarwel heeft gewuifd, staat zij even in twijfel; eerst baden, of eerst de mail lezen. Zij heeft het wel warm en verlangt naar het mandiën, maar toch heeft de nieuwsgierigheid de overhand. Ze roept Ibin om de thee te brengen en zet zich weer bij tafel. Ibin zet het theegerei op de rottan-theetafel klaar en haalt de twee krees voor den ingang op. Die aan den zijkant, waar de zon staat, blijven nog neer. Toch is er overvloedig, feestelijk licht in de voorgalerij. De brief van haar schoonouders, de familie Kribbeldam, is altijd het eerst aan de beurt. Want die vertegenwoordigt voor haar het ouderlijk huis. Haar eigen ouders leven niet meer. Haar moeder stierf reeds toen zij pas vier jaar telde, zij herinnert zich alleen van haar, hoe lief en zacht zij altijd was en 's avonds met haar speelde. Haar vaders dood kwam plotseling: een aanrijding door een auto, terwijl hijzelf te fiets zat. De geweldige schrik, toen zij, nauwelijks zestien, het ongeluk hoorde, doet haar nu nog huiveren, wanneer zij eraan terugdenkt. Frans heeft haar ouders nooit gekend en zij gevoelt het steeds als een gemis, alsof hij haar daardoor niet volkomen kent en kan liefhebben. Na de vijf jaar in het gezin van haar ongelukkig getrouwden oudsten broer in Rotterdam doorgebracht, terwijl zij zelf op een assurantiekantoor als typiste werkte, werd het gezin Kribbeldam voor haar als een tweede tehuis | |
[pagina 259]
| |
en gedurende de vier jaar, dat zij zelf in Batavia woont, zijn de brieven van haar eigenlijke thuis nog steeds die van vader en moeder Kribbeldam. Eenvoudige menschen, uit een kring, die haar aanvankelijk wat vreemd was; hij machinebankwerker bij Wilton, zijn vrouw vroeger dienstbode geweest bij een deftige oude juffrouw op de Nieuwhaven. Maar hartelijk hadden zij haar opgenomen als het ouderlooze meisje van Frans, hun trots, die het immers op zijn tabakskantoor al zoo ver gebracht had en aan wien zij het te danken hadden, dat zij iets beter hadden kunnen gaan wonen, een radiotoestel aanschaffen, en 's zomers zelfs een weekje naar buiten, in pension konden gaan. Gerda heeft de velletjes weer onder het stapeltje Nieuwe Rotterdammers, mail-editie, te voorschijn gehaald en leest het regelmatige schrift van haar schoonmoeder, juffrouw Kribbeldam. Alles goed gelukkig, maar jammer, dat het mooie weer nu al, zoo vroeg in September, voorbij was. Ja, 'ns kijken, het is nu al haast weer October. Je verloor hier in Indië het besef van de maanden en jaargetijden, waarmee je in de koude rekende, want hier was alles zoo gelijk, behalve dan dat het in den Oost-moesson zelden regende en in den West-moesson soms een dag achter elkaar; of dagen achtereen een morgen-, middag- of avondbui, echter afgewisseld door zulken stralenden zonneschijn, dat je niet kon gelooven, dat dit nu de natte moesson was. Maar wat schreef moeder daar? ‘...... er zijn den laatsten tijd velen ontslagen bij Wilton, maar Kribbeldam is tot nog toe aan het werk gebleven. Maar gister merkte ik aan hem, dat er iets was. Zoo opgewekt als hij anders is, zoo neergeslagen was hij toen. Ik heb hem maar stil laten betijen, want dat is het beste, en dan hoor ik toch wel, wat ik weten wil. 's Avonds na het eten toen wij samen waren, kwam het hooge woord er uit. Piet was naar de catechisatie en Bertha met Paalberg op stap om naar meubelen te kijken, want ze wilden nu niet zoo lang meer wachten. Kees was ook weg, naar een vergadering van de voetbalclub. Dat kost hem veel geld, die club, maar als moeder zijnde mag je daar tegenwoordig ook al niks meer van zeggen. Eerst zat Va nog wat in de krant te lezen, maar toen kwam het er uit. Ze hadden hem 's middags gezegd, dat ze hem ook niet langer in dienst konden houden. Er kwamen zoo weinig orders, en nou met die deflaatsie van het pond in Engeland, gingen veel bestellingen naar die akelige Engelschen. Nog een week of twee kon hij | |
[pagina 260]
| |
blijven, maar dan was het afgeloopen. Jullie begrijpt, hoe ik schrok. Hebbie daarvoor nou je altijd zoo uitgesloofd voor je baas, zei ik, dat-ie je nu op de keien zet. Ja, zegt hij, de baas kan er ook al niks an doen, wanneer er geen werk is. De prokerasiehouwer had hem precies verteld, hoe of de boel in elkaar zat. Van de bond krijgt hij de eerste drie maanden nog een uitkeering van het halve salaris, maar meer kenne ze ook al niet doen. Van de febriek zelf krijgt hij geloof ik nog een week loon. Jullie begrijpt, dat hij erg in de put zat en zich veel zorgen maakte. Ik heb hem wat opgemonterd en gezegd, dat jullie het toch zoo goed had in Indië, dus dat hij zich niet bezorgd hoefde te maken. Piet brengt toch ook nog wat in, al is het niet zoo veel, wat hij op dat ketoor verdient, en Kees heeft voor zoo'n jonge vent toch ook al een aardig weekloon als besteller, en als Bertha nu gauw met Paalberg gaat trouwen is er weer een mondje minder, al brengt ze ook wel wat in. Maar je Vader was niet gemakkelijk op te fleuren, hij zou liever zelf weer aan den slag en het wordt juist hoe langer hoe slechter in de metaalindustrie. Maar we hebben nog nooit tekort gehad. God heeft ons altijd weer uitgeholpen al kwam het water wel eens aan de lippen. Onze Hemelsche Vader zal ook nu voor ons zorgen. Kees zit te wachten, om de brief nog even naar de bus op het hoekje te brengen, vóór wij naar bed gaan. Ik eindig daarom maar gauw met de hartelijke groeten voor jullie vieren. Kus de lieve kinderen van hun Oma. Jullie je liefh. Moeder’. Er is nog een brief van Vader, in eenigszins golvend, klein schrift, die ook vol staat van het groote feit, dat hij op zestigjarigen leeftijd werkloos wordt, terwijl het ouderdomspensioen van den bond, dat ook al niet hoog zou zijn, nog minstens vijf jaar op zich zal laten wachten. Toch spreekt ook aan het slot daarvan Godsvertrouwen, in bekende, stereotype uitdrukkingen, maar waarvan Gerda weet, hoe eerlijk gemeend ze zijn. Ook Bertha heeft geschreven. Haar beroerde het feit van Vaders naderende werkloosheid slechts even, vol als ze was van haar naderend huwelijk, nog vóór Kerstmis, met Herman Paalberg, die zulk een goede betrekking heeft als opzichter aan de gasfabriek van de gemeente. In Gerda's blanke voorhoofdje trekken rimpels van nadenken. De andere brieven blijven gesloten, terwijl zij die van thuis weer opvouwt en in het couvert stopt. Buiten schraapt de sapoe over de kiezels. Baboes met kinderen in wagens | |
[pagina 261]
| |
of aan de hand wandelen langs. Leege taxies vragen toeterend om een vrachtje. Er komt meer vertier op den weg. Huisjongens maken grapjes met langskomende baboes. Grootere kinderen komen buiten spelen of ravotten in de tuinen. Een zware vrachtauto met een aanhangwagen vol koelies, bestoft en bezweet, van de huizen in aanbouw, enkele straten verder, dendert met zwaar geweld voorbij. Kan het? Natuurlijk, het moet! besluit ze haar nadenken. Zij kijkt op de houten klok in de zitkamer op de lambrizeeringlijst. Al kwart voor vijf, schrikt ze en ze wil altijd graag klaar zijn als Frans uit kantoor thuiskomt. Nog maar juist zit ze in haar middagjapon weer voor, als de auto stopt met de lui van kantoor, en Frans het erf opkomt. ‘Je bent vroeg!’ juicht ze, als hij haar kust. ‘Ja, er kwam weinig met de mail en Meijers moest nog naar Buitenzorg, dus toen konden wij ook wat eerder weg’. ‘Ik wou, dat hij altijd zoo vroeg weg moest!’ ‘En er altijd zoo weinig mail kwam?’ vraagt hij. ‘Maar dan zouden we onze afdeeling wel kunnen sluiten, en wat dan?’ ‘Dan gaan wij weer naar Holland en vind-je daar wel weer wat. Zoo'n knappe man als jij!’ Hij lacht om haar geestdrift. ‘Zeker in dezen tijd, nu het in Holland ook al zoo slecht is!’ Zij zegt nog niets over den brief van thuis. Eerst moet hij zich maar even verkleeden. Hij komt altijd zoo warm van kantoor terug. Hij is al in de slaapkamer. Op zijn schrijftafel in de zitkamer heeft hij zijn tasch neergezet, en nu gooit hij snel zijn warme goed uit. Hij verlangt ernaar, de mail te lezen, die hij op het tafeltje heeft zien liggen. Maar de wensch naar een bad is sterker, en met groote passen loopt hij naar de mandikamer. Het geurt er nog naar de zeep van zijn Flos. Heeft ze zoo lang geslapen, dat ze zich nu pas heeft gebaad? Toch een goede gewoonte, dat 's middags rusten in den Oost. Het gouvernement heeft het toch maar vaderlijk voor de ambtenaren uitgezocht. Twee uur klaar, mandiën, eten, slapen en dan om half vijf al met de krant op het platje of in de voorgalerij. Den particulieren is dat niet gegund. Die hebben 's middags de taaiste uren op kantoor, dat je haast in slaap valt over je werk, behalve dan op de drukke dagen, dat de mail wegmoet, dan houdt de activiteit van het werk je wel wakker. | |
[pagina 262]
| |
‘Nog nieuws van thuis?’ vraagt hij, wanneer hij in een frissche pyama een kwartier later bij Gerda komt zitten. ‘Ja, groot nieuws!’ zegt zij en zij probeert opgewekt te praten. Maar een blik van hem bewijst dat het haar niet gelukt. ‘Toch niet iets ernstigs?’ ‘Lees zelf maar. Hier, eerst de brief van Moe.’ Zijn wenkbrauwen fronsen zich, terwijl hij verder in den brief komt. Onbewust roert hij zijn thee om. Gerda kan haar gedachten niet bij de andere brieven houden, waaraan zij begonnen is, en ziet hem telkens aan. Zijn oogen vliegen de regels langs. ‘Dat is leelijk!’ is het eenige wat hem ontsnapt, als hij den brief van Moe uit heeft en dien van Va neemt. Weer leest hij met die rimpels in zijn jonge voorhoofd. Na den brief van Bertha, die maar vluchtig zijn aandacht heeft......, echt zijn zus, zich van de boel niets aantrekken, als zij het maar goed heeft, geheel vervuld van haar eigen belangetjes en natuur van dien voortreffelijken Paalberg...... kijkt hij op, pal in de vragende oogen van zijn Flos. ‘Natuurlijk, het moet!’ zegt hij, en zij ademt op. ‘Precies wat ik dacht!’ ‘Toch schijnt het, dat ze daar thuis een idee van ons hebben, alsof wij hier als prinsen leven!’ schertst hij. ‘Doen wij dat dan niet?’ Haar bruine oogen kijken hem stralend aan. ‘Met jou leef je zelfs in een achterbuurt nog vorstelijk!’ roemt hij. ‘Dat zullen wij dan nu moeten probeeren!’ ‘Wou-je dan verhuizen?’ ‘Maar natuurlijk, Frans, op de huur heb je het het eerst verdiend!’ ‘We kunnen toch beginnen, met hier huurvermindering te vragen. Er staan zooveel huizen leeg, die Arabier zal er zeker weer wat afdoen!’ ‘Maar meer dan een tientje in de maand toch niet! En wat maakt dat nu uit!’ Hij zwijgt en berekent, hoeveel ze zullen moeten sturen, elke maand. ‘Den eersten tijd hebben ze toch nog half loon van den Bond, en dan kunnen wij wel verder zien’. ‘Ja, maar eer wij verhuisd zijn, duurt het ook nog een maand. Het is volgende week de laatste en als wij niet vóór dien tijd opzeggen, zitten wij weer voor een maand vast’. | |
[pagina 263]
| |
Frans geeft nog niet toe. Hij slurpt zijn thee en overweegt andere mogelijkheden. ‘Wij hebben toch nog een paarhonderd gulden op de bank, die wij eerst kunnen aanspreken!’ ‘En als die op zijn? Denk jij dan, dat Va weer zoo gauw iets anders heeft?...... Op zijn leeftijd?’ ‘Nu ja, dan kunnen wij altijd nog verhuizen. Zóó duur wonen wij hier toch niet?’ ‘Wij kunnen toch altijd nog heel wat goedkooper terecht. En dat geld op de bank wil ik liever sparen’. ‘Maar in wat voor buurt kom je dan terecht. Midden in de kampong of ergens in een buurt van kleine Indo's, dat je links en rechts dat kromme taaltje hoort, waaraan je zoo'n hekel hebt...... en dan de kinderen!’...... ‘En zoo straks zei je, dat je met mij zelfs in een achterbuurt nog vorstelijk leeft!’ De bruine kijkers schitteren oolijk. ‘Nou ja, ik dacht meer aan een achterbuurt in Holland!’ ‘Nou, ik geloof, dat ik dan nog liever in een achterbuurt hier zit. Hier heb je tenminste zon en hemel en ruimte, al woon je nog zoo klein!’ ‘Maar ik kan toch salarisverhooging vragen, of er wat bij verdienen!’ ‘Ze zullen je aan zien komen, in dezen tijd! En je werkt al hard genoeg op kantoor, je hoeft er heusch niets meer bij te hebben’. ‘Jij wint het natuurlijk weer’, onderwerpt hij zich. ‘Wij kunnen morgen eens kijken, hè Flosje, of wij iets goeds vinden. Dan bepiekeren wij intusschen, of er niet een andere oplossing is. Die twee jaartjes vóór ons verlof blijf ik maar liever hier wonen. En het kan toch best zijn, dat Vader volgende maand weer iets heeft, dan zou onze verhuizing voor niets zijn’. ‘Dan sparen wij het geld voor ons verlof. Dan heb je zooveel noodig, dat hoor je van iedereen!’ ‘Jij bent onverbeterlijk, Gèr! Als het aan jou lag, verhuisden wij morgen al!’ Hij lacht om haar geestdrift. Als zijn Flos iets in haar donkere kopje haalde, werd ze dadelijk één en al vlam en het mooie was, dat het vlammetje den volgenden dag niet uit ging, maar nog veel feller brandde. Wat ze zich voornam, deed ze ook, dat hield ze vast. Als ze dien karaktertrek niet had gehad, zou hij ze zeker nooit getrouwd hebben. Zij had hem vastgehouden, tegen al zijn twijfel in en hoe gelukkig waren ze niet samen, vooral door | |
[pagina 264]
| |
háár zonnigheid en levensmoed. Flos, bloem, dat was ze, zóó had hij ze genoemd, met zijn beetje Latijnsche kennis, van een vriend op het gymnasium opgedaan, terwijl hij de hoogere burgerschool bezocht. Dáárom verwacht Moeder wellicht ook zoo onuitgesproken zijn steun, als een soort vergelding voor kosten, die Vader en zij, trots het feit dat Vader maar een werkman was, aan zijn opleiding hebben besteed. Hij ziet de andere brieven door, van een collega van het tabakskantoor in Rotterdam, die zijn derde kind verwacht en klaagt over de malaise in den handel; van de levensverzekeringmaatschappij, dat zijn remise voor de verzekering van f 5000 in goede orde is ontvangen en men kwitantie voor de premiebetaling bijsluit; van een vriendin van Gerda, die schrijft over de feesten op Koninginnedag, toen ze met een aardigen jongen had kennisgemaakt; van Gerda's broer uit Rotterdam, die zijn naderende scheiding aankondigt, omdat zijn vrouw en hij dat toch tenslotte maar beter vinden...... Ze wisselen enkele opmerkingen over de mail, bekijken de drukwerkjes en tijdschriften even. Dan grijpt hij de krant. ‘Zullen wij straks nog even naar een huis gaan kijken?’ komt Flos hem uit zijn lectuur opschrikken, nadat zij vluchtig de advertenties heeft doorgezien en een enkel berichtje gelezen. ‘Wij zouden toch morgen gaan!’ geeft hij eenigszins ongemakkelijk terug. ‘Ja, maar ik bedenk daar, dat wij morgen in den na-avond ook al uit moeten naar het concert van den Kunstkring, en dan wordt het wel wat druk. Overmorgen is het al de 28ste, dan hebben wij nog maar twee dagen’. ‘Je hebt natuurlijk weer gelijk. Ik zal mij gaan kleeden!’ doet hij wat slachtofferig, ‘nemen wij de peuters mee? Wij gaan dan met een taxi’. ‘Ik had gedacht, op de fiets. Taxi kost weer geld, vooral als je even rond moet rijden’. ‘Je bent werkelijk sportief in je bezuiniging!’ ‘Dat is juist het leuke. Wij maken er een sport van. En wij beginnen nu dadelijk. Je zult eens zien, hoe hard je mee gaat doen!’ ‘En de kinders dan?’ ‘Lottie nemen wij mee, die kan bij mij in het mandje achterop, en voor Dickie kan Ama wel zorgen. Zóó lang duurt het immers niet! Wij zitten hier vrij dicht bij Menteng Poeloe en daar heb je heel geschikte huizen. | |
[pagina 265]
| |
Zoo veel menschen trekken tegenwoordig naar die buurt, om goedkooper te wonen’. ‘Dan zullen er wel niet veel leeg staan!’ lacht hij. ‘Maar kom, ik ga mij kleeden. O, daar zijn de peuters’. Op zijn sandalen strompelt hij over het ongemakkelijke grind op Lottie af, die hem al tegemoet holt, nu zij, van den weg af, de wagen mag loslaten. Hij heft ze met een zwaai omhoog en knuffelt ze, dat ze kraait en vol achter in haar keeltje lacht. Dan komt Dickie aan de beurt, die al rechtop in den wagen staat met zijn dikke armpjes uitgestrekt. Hij is warm van de zon en de zweetdruppeltjes staan op zijn bovenlip als een watersnorretje. ‘Wij gaan verhuizen, wie gaat ermee!’ zingt Frans. ‘Huize mee’, jubelt Dickie. Lottie is naar moeder gehold en vertelt wederwaardigheden van den weg. De kokkie rijdt den leegen wagen, die nu vervaarlijk in de riemen schommelt, over het ongelijke grind, naar achter. ‘Ibin, bawa spéda doewa kemoeka!’ beveelt Gerda, als hij de krees aan den zijkant ophaalt. Frans komt even later in Schillerhemd, waarvan de mouwen zijn benedenarmen bloot laten, en schoone witte broek, terug bij zijn vrouw. Dickie is intusschen weer aan de zorgen van Ama toevertrouwd, die hem, op zijn geschreeuw van ‘Dickie pappa toe’ met zoete woordjes kalmeert: ‘Pappie nanti datang. Pappie pigi sedikit, lekas kombali. Dickie main sama Ama’. |