| |
| |
| |
Fragment
J.K. van Eerbeek
Twee dagen later kreeg Derk Jan de Rapper bezoek van zijn neef Gerard Riezepol. Misschien komt hij me vermanen, overlegde Derk Jan. Hij kan niet verdragen dat zijn vrouw de oude vriendschap met mij opnieuw heeft opgevat. Gerard begon met over het weer te praten; Derk Jan begon dit te vervelen, en hij werd getourmenteerd Riezepol op den man af te vragen waar hij voor kwam.
Hij had hem bijna op de schouder geklopt en gezegd: Steek nou van wal, ik weet waar je voor komt. Hij zou niet zoo laf zijn te ontkennen.
Maar eindelijk begon Riezepol toch te spreken. Hij begon de Rapper honderd verwijten te maken...... de meest onredelijke. De Rapper had vroeger een verkeerde invloed op Minke gehad volgens hem; en nu was hij opnieuw begonnen zich in te dringen...
De Rapper verdedigde zich niet. Hierdoor misleid, begon Riezepol overmoedig te worden; er kwam iets insinueerends in zijn houding. - Er staat geschreven...... zei Riezepol met een leelijke glimlach. Derk Jan werd door die lach geprikkeld. - Gij zult niet begeeren, vulde hij aan, gehinderd omdat hij er last van had, dat Gerard die woorden daar zoo zei.
Waarom deze Riezepol ook moest lachen? Had hij reden om te lachen, vroeg zich Derk Jan af. Hij droeg een nieuw pak; z'n kleeren zaten hem goed, hij zou niet weten waarom hij er niet het plezier van mocht hebben, ze zoo te dragen.
Gij zult niet begeeren, stond er. Goed. Maar wat hij deed, overlegde, beleefde, alles schikte zich in de overtuiging, dat hij en Minke samen hoorden. Als hij weg was, was het besef een oogenblik weg en als hij terug kwam, kwam het terug. Waardoor hoorde je bij elkaar. Doordat je allebei klein was, of allebei groot; of allebei blond, of allebei koel of (allebei) anders, of door een herinnering aan een samen genoten jeugd.
Ze verried zich niet door wat ze zei of deed. Maar er was een punt in haar
| |
| |
wezen, waarop ze zelf als het ware ledig werd, waar ze niets deed dan angstvallig toekijken, angstvallig en zorgelijk toekijken.
Ze dacht ook dat ze niets bekende. Ze wou het laten voorkomen in het begin, of ze zich gelukkig voelde in haar huwelijk. Wie zou er iets van je gevoelens weten, als je die zelf niet had bekend? Dat dacht ze. Maar één ding kon ze niet verborgen houden zoo en wel dit: dat ze nergens en nooit: neen tegen den jongen de Rapper gezegd had.
De dominee was binnen gekomen dus: Gij zult niet begeeren, had deze Riezepol gezegd. Als in marmer gesneden zoo lag het verbod in zijn belachelijk heroïek ingesneden mond ingegrift. Alsof deze een griezelig insect was zoo zat Derk Jan hem te bekijken. Er lag een peer voor hem op tafel; hij voelde zich zoo versch en goed als die vrucht; en hij zette er de tanden in. Hij was fysiek ook iets sterker dan Riezepol nog weer. Niet veel, toch iets. En hoe kwam die kerel aan die paar dorre haren over zijn kale hoofd. Derk Jan deed zelfs geen poging zich te verklaren. Eerlijk gezegd vond hij het wel prettig dat hij daar zoo zat. Riezepols dieet deugde niet, constateerde hij. Waarom willen de menschen toch met alle geweld machthebbers zijn, dacht de Rapper, zelfs ten koste van hun darmen willen ze het. Hun zenuwen verduren misschien een tijdlang de maatschappelijke gewichtig-doenerij, maar hun ingewanden niet; ja zoo viel hij zijn tegenstander in gedachten aan.
- Dat staat er - gaf Derk Jan toe. - Gij zult niet begeeren. Maar we kenden elkaar van vroeger.
- Ik kende Minke ook van vroeger - hoonde Gerard. Hij was bezeten door de begeerte den ander te kwetsen.
- Dat kan wel - wierp Derk Jan haastig tegen.
En in gedachten verweerde hij zich.
Je hoeft niet denken, dat we maar voor een grap bij elkaar komen. Of dat we om geld of zoo bij elkaar bleven. We vragen niet: is het voor m'n positie goed, dat we bij elkaar blijven. We worden niet door elke dag van ons hart afgespoeld.
Stakker ken je dat niet. Je hoofd is kaal, je hebt gierige oogen en hoeveel til je toch. Van een afdruk die haar hand op de tafel laat, moet je nog afblijven. Je bent wel rijk. Je bent haar man. Maar nog niet met een vinger aanraken mag je haar eigenlijk.
Als ze rechtop staat,...... als een jonge H.B.S. leerling naast een leeraar
| |
| |
zoo staat ze bij je. Beursche tomaat die je bent, schold hij. Gister zag ik je met haar op het station staan.
Ze stond achter je; je zag me niet...... ik stond bij de plaatskaarten-automaat, ik deed of ik onderzocht, hoeveel geld ik in het ding moest werpen. Zoo vrij op de wereld, zoo uitgestooten van je kring, en toch met méér welwillen er in opgenomen dan jij. Je stond zoo nameloos vlijtig in je sportpakje met je leeren riempje om je middel. Ik moest om je lachen...... uit wat voor land kom je; uit wat voor schrale streek kom je; als je m'n lachen had kunnen hooren! Ik wil wel eens zien of ik je hier of daar mee van dienst kan zijn. Maar je moet niet dicht bij me komen staan, want als ik mijn hand zou willen uitsteken zou ik je een oor kunnen afslaan. En wat Minke aangaat, dacht hij verder.......
- Waarom deed ze zoo tegen mij? Vroeg ik haar er om? Wat moest ik er tegen in brengen, tegen het idee, dat we bij elkaar hoorden? Kon ik helpen, dat jij zulk een onmogelijke kerel was?
En dan nog, als zij er dan al wat aan doen kan; alles wat ze deed, zei, of dacht verried, dat ze me mocht, dat ze al de dertig jaren van haar leven over had, en graag, voor een uur dat ik haar zou willen geven. Ik denk soms, dat ik het waard was ook. Geloof dit maar niet. Maar ik verzeker je hier, dat er uren bestaan, die meer waard zijn. Geloof toch niet dat je overal komt, waar je komen kunt in de vijftig jaar van je leven. Dat weet ik zoo vast. Tien jaar leef je ingeroest, en dan overvalt je een uur als een wervelwind. Heb daar maar alles voor over. Het is niet gezegd dat je het ontvangt voor je sterft. Het leven is mooi; en de aarde wil zich graag de kluiten laten stuksnijden. Maar ze ligt te lang woest. Ik heb het gezegd.
Maar zooals ik zeg, als ik dan werkelijk schuld heb; hoe had ik dan met haar moeten omgaan? Had ik tegen haar moeten praten als tegen een kind? Of als tegen een man? Maar ze was geen van beide. Als tegen een beeld? Was ze dàt dan? Je bent bijna kaal; je bent niet gezond genoeg om nog aan het leven te knielen als aan een bron. Heb je wel een hert zien drinken? Of hoe een slak leeft. Je huivert als je dat ziet. Maar als er zoo op je gewacht wordt; op een uur met je. Niet maar op een zwoel uur. Maar altijd door. Je begrijpt hier geen straal van, maar ik wil het je toch zeggen. We praten hier nu eenmaal met elkaar. Je bent hier nu een keer. Je bent nu een keer een neef van me.
| |
| |
Verder praat ik eigenlijk niet tegen jou. Ik hou boek over mijzelf; misschien kom ik er nog eens toe, een ander de balans eens te laten zien. Later.
Enfin. Maar dat moet je eens probeeren in dat geval. Je moet eens probeeren te doen, of je niet ziet, dat een vrouw die je noodig heeft, mooi is. Je moet eens probeeren haar niet te erkennen. Ik heb twee oogen; dacht je dat ik daar een mes in wil hebben?
Als een vrouw als zij je laat merken, dat je haar waard bent...... laat haar dan maar merken, dat zij deine wenigkeit waard is. En zie dan later maar verder. (Hier begon Derk Jan hardop te spreken). Je bent geloof ik eens voor een examen gezakt. Nou, zeg ik teveel? Zoo, dat dacht ik. Ja, hoe weet ik dat nu. Dat zie ik nu. Zoo ben ik nu een keer. Je bent een vogel, die ergens tegen opgevlogen is. Dat zie je aan de vleugels. Neen, aan de vleugels niet. Aan de vogel. Nee ook niet. Het is een gevoel van me. Instinct. Een griezelige telepatieke donatie. Zeg ik het zoo geheimzinnig genoeg?
Je bent net een boek voor me. Je hebt wel gelijk. Gij zult niet begeeren, staat er. Maar jullie zien de dingen niet. De werkelijkheid niet. Jullie abstraheeren de helft van de feiten en verdrijft je onrust met een krachtterm. Jullie zijn beste menschen, maar jullie zijn slecht op de hoogte. Je moet me niet kwalijk nemen, maar Minke was anders, toen ze met mij was, dan nu. Als ik haar broer was, dan was ik naar je toe gegaan en vroeg ik, wat jij met haar gedaan had. Ze beklaagt zich niet, zeg je. Nee, daarom juist. Nu zit je daar. Vroeger zou ik me alleen al door jouw aanwezigheid beschuldigd gevoeld hebben, alsof je de twee steenen tafelen van de Sinaï bij je droeg. Maar nu ken ik de wereld beter. Ik herinner me nog sommige dingen van vroeger van je. En ja, hoe kwam je gister de trap op bij me. Ik stond er bij. Ik zag je zoo gruwelijk valsch de hand op de rug van het meisje hier leggen. Dag kindje, zeg je. Toen stond ik daar zoo bij. En toen denk ik: die kent de vrouwtjes. Ja, dat zag ik aan je doen. Je kan je stem zoo dik maken, hè. Toen sloeg ik me zelf voor 't hoofd. Toen dacht ik: hoe oud was ik, toen ik zelf zoo'n trap opkwam, en zoo zoo'n vrouwtje ontving. Ik had datzelfde allemaal precies zoo bij de hand gehad. Hoe lang is dat geleden, denk ik. Toen was ik twee en twintig. Wat was ik toen trotsch op die trucjes. Je vangt er meer mee dan de menschen denken. Maar Is je wat ouder bent, heb je wel beter manieren gevonden. Dan wil je jea
| |
| |
vingers niet meer vuil maken. En wat Minke betreft, die laat zich zoo niet vangen. Je hebt dat niet eens opgemerkt natuurlijk.
En dan heb ik...... wat spijt het me, dat ik nu zoo hatelijk moet zijn...... ik heb eens een brief aan jou geadresseerd gevonden. Van een jongedame. Ik heb veel lust om hier eens te vertellen, wat er in stond. Wat een schurk vind ik mezelf nu. Ik ben ook eens twintig geweest. Wil ik hier vertellen wat er in die brief stond? Nee zeg je. Zoo. Nu, omdat je bang bent, wil ik het doen. Als je ja had gezegd, had ik je gespaard. Misschien. Want je hebt het mij ook niet gedaan. Toen ik gedaan werk had bij de Noord en Oost Nederlandsche incasso vereeniging, heb je je voordeel gedaan met mijn tegenslag.
- Wat die brief betreft, zei Riezepol - dat is jaren geleden.
- Je hebt gelijk. Ik had het anders niet te zwaar opgenomen. Maar nu......
- Als je dat zoo wil uitleggen...... Een grap.
- Ja. Dat wil ik zoo. En nu moet je niet te lang bij me blijven hier. Ik wil met je meegaan tot de deur. Goeden avond.
Maar Riezepol maakte nog niet direct aanstalten, om naar buiten te gaan. Hij kruiste de armen over de borst, en keek, het eene oog peilend dichtgeknepen, naar den ander.
En hij zei:
- Je hebt me veel verteld. Maar ik wil je toch nog wat zeggen voor ik wegga. Hoe het tusschen jou en Minke staat, weet ik niet precies. Misschien heb ik mijn eigen kracht overschat. Maar ik waarschuw je. En ik wil je zeggen, dat ik je niets dan ellende voorspel, als je dit doorzet.
De Rapper stond al met de deur in de hand. Maar de ernst en de vastheid waarmee Riezepol sprak, deden hem luisteren.
- Wat bedoel je daarmee, vroeg - onverschillig naar de schijn; maar nieuwsgierig inderdaad.
- Je bent er te orthodox voor, zei Gerard sarrend. - Je denkt dat je je geheel vrijgevochten en gedacht hebt; maar je bent het meer dan ik: orthodox. Je hebt je altijd laten voorstaan op je overtuiging. Nou, als je doorzet, breek je daar je nek over. Ik heb je gewaarschuwd. Ik heb ook wat nagedacht; al heb je dat niet in rekening. Ik heb zooveel nagedacht, dat ik weet, dat je niet werkelijk een overtuiging moet hebben. Ik ken je beter dan jij.
| |
| |
Toen keerde hij zich om, zegevierend. Hij had waarheid gesproken. De Rapper keek hem verbluft na. Je bent te orthodox, had Gerard gezegd; je moet niet werkelijk een overtuiging hebben. Derk Jan moest hem gelijk geven.
Hoewel de Rapper zich groot hield op die wijze, tegen zijn neef, wist hij zelf heel goed, op welk een gevaarlijke weg hij geraakt was.
Op een avond kwam Derk Jan het huis aan de Teerweg binnen langs de achterdeur. Zijn weg voerde hem door de tuin, eerst, door de serre toen. Hij ontdekte Minke en haar man in de huiskamer; ze hadden hem niet hooren komen.
Hij hoorde kleeren ritselen; en een fluisteren als van minnenden...... Hij begreep dat hij moest heengaan. Maar zijn voeten zouden krassen op het grint; en hij zou in het licht moeten komen.
Hij bleef staan.
Begrijpelijk is het egoïsme van den mensch, dat hem er toe brengt, te verachten en te haten in den ander, wat hem in zich zelf edel en begeerlijk lijkt. Hij hoorde het fluisteren. Dik en vijandig was de avond. De aarde is een goed thuis, wanneer men haar wet gehoorzaamt; maar vijandig wordt ze, ze schudt het hart en de nieren, als men die niet volgt. Hij hoorde het ritselen van kleeren; zoo zoet was hem dat geluid geweest op een ander oogenblik; toen ruischte het in zijn ooren als de golven boven een drenkeling. Het was nooit eerder gebeurd, dat hij getuige was van dit tooneel. Een diepe verachting, die in haat overging, vergiftigde hem het bloed. Een roes plaagde hem; een gele bedwelming. Losgestooten van zich zelve, zoo stond hij daar; en hij kon zich niet bewegen. Zwak is de vrouw; ze heeft den ander noodig om haar zaligheid in te gaan; en haar ziel volgt de slag van het hart dat tegen het hare klopt.
Lang, och zoo lang nadat de dag gestorven was, riep de avond met een wanhopig verveeld zingen. Nooit had de dauw van de velden klammer wereld bedauwd.
Die vervloekte klamheid van een doolhof, drukte op de Rapper.
En naast hem het ritselen van kleeren...... het onrustig schuifelen van een dier, dat rondsnuffelt...... dat met korte adem zich voldoening verschaft...... Gevloekt is de mensch, die door een afschuwelijke verbeelding gemarteld, zijn vijand in diens geluk volgen moet. De Rapper schreeuwde. Hij kon niet
| |
| |
anders; hij moest. Een geluid wrong zich uit zijn keel; de vraag die zich van hem losmaakte, was niet meer dan een kreunen; maar hemzelve leek het, of hij schreeuwde. Hoe kun je dat doen. Hoe kun je me dat aandoen. Hij wist dat deze vrouw evenveel leed als hij, misschien niet op dit oogenblik; maar zeker in alle uren, die zij alleen doorworstelde. Het was meer dan de hartstocht die sprak; in die oogenblikken vermoedde hij eerst, hoe het tusschen hem en deze vrouw had kunnen worden.
En hij sprong op, bonsde met zijn vuisten tegen het schot - de betoovering was verbroken.
Zoo stortte hij naar buiten. Met dunne groenige krasjes stonden de boomen van het park tegen de versche horizon geharceerd. Als van een nachtmerrie bevrijd, voelde hij zich.
Welke gedachten gingen er in hem om? Hij had nooit eerder, in ieder geval nooit zoo scherp begrepen wat er tusschen hen leefde. En wat de vrouw aanging - hij gruwde van de gedachte aan wat zij had moeten ondergaan. Hij kon zich ook niet goed begrijpen, hoe iemand dat spel kon spelen zonder er bij onder te gaan.
Maar, bedacht hij, niet steeds brandde de ziel even krachtig en even helder in den mensch. Soms was haar vlam verdrongen, en in den mensch ingestulpt als het ware; ze sliep en men leefde het animale leven van dieren. En soms overkwamen den mensch op deze wijze uiterst moeilijke catastrofes zonder dat zij hem beroerden. En ten slotte: ze was een vrouw.
Zijn strijd werd met de dag zwaarder. Hij was aan de grenzen van zijn natuur geraakt. Hij had de grootste moeite, de krachten die in hem werkten, in evenwicht te houden; tegen elkaar uit te balanceeren. Op een avond, dat hij Minke alleen thuis wist, bracht hij een schort mee. Hij wist, het was dwaasheid, wat hij deed, maar hij kon niet anders, dan alles wat hij bezat uitgeven voor haar. Een oogenblik later zag hij dat ze het schort aflei, het in een kluwen frommelde en het kind ging er mee spelen.
Hij stond op, greep de zijden schort op, die zoo zacht en zoo week in zijn vingers was. Het volgende oogenblik had hij haar in tweeën gescheurd, alsof hij het web, dat deze vrouw om hem geweven had, in tweeën scheurde, zoo zoet streelde de scheurende schotsche zijde zijn verbitterde zinnen.
Zooals gezegd: De onbeteekendste dingen sloegen hem uit het evenwicht.
| |
| |
Minke keek hem aan...... alsof de adem, die ze tot zich namen, het sap van de ziel van de ander was, zoo troostte hem die blik. Haar lippen waren hem nooit zoo warm, en zoo framboos-rood voorgekomen. De breedte van de tafel was tusschen hen - maar nooit was hij dichter bij haar, nooit was hij meer één met haar, nooit was hij dichter in haar vervlochten, dan op dit oogenblik. Haar oogen, waarvan het wit geen enkele roode ader liet zien, waren diep in haar kassen getrokken, en over de even overbloosde huid lag een slijmachtige glans. De wang was vol. Hij schreide naar haar, of hij zichzelf met heelemaal nieuwe woorden, met een laatste bekentenis voor haar bekende. En om haar dat niet te laten merken, begon hij op haar te schelden.
- Jij - riep hij - gisteravond was je bij die fietsenknul.
Hij keek naar heur haar, dat ze anders had opgemaakt...... een andere japon droeg ze; en haar wangen waren rood. Hij wist, dat ze niet los van hem was, ze was immers aan hem vastgebonden, zooals hij het aan haar was, de aanwezigheid van een andere vrouw maakte hem misselijk. Maar hij gebruikte de zwakke schijn, om zichzelf die toorn aan te praten.
Wat hij ook zei - ze scheen uit elke vloek zoetigheid te drinken. Hij had haar met het smartelijk verscheuren van de schort als het ware een foto van haar eigen ziel laten zien. Ze hoorde hem en wist alleen, dat ze hem opnieuw winnen zou. Maar ze gaf niet toe, dat hem zijn geschenk te veel had gekost, dan dat ze er zoo achteloos mee zou mogen omgaan. En driftig greep hij zijn fiets en verliet het huis onder de bedreiging dat ze hem niet bij zich zou terugzien......
Toen hij terugkwam speelde het kind op de vloermat, hij zag Minke niet. In de achterkamer vond hij haar. En hoe. Ze lag voorover op een hoop stof, die daar op de grond was samengeharkt. Alsof ze daar neergeslagen was, zoo lag ze daar - het heele lijf drukte de vloer. En ze had het hoofd genesteld in de gebogen arm, alsof het daar in het afval, waar ze het hoofd in weggedoken had, niet donker genoeg was. Haar kleeren lagen in een niets verbergende val om het lichaam geplooid. Hij kende haar genoeg, om naar elke vezel van haar smalle, meisjesachtig ranke lichaam te verlangen...... maar ze bekende daar zoo open de schichtigheid van haar ziel, dat hij alleen medelijden gevoelde.
Ze huilde, ze snikte zoo heftig, dat het geluid van haar droefheid het geheele
| |
| |
huis vulde. Een héél kort oogenblik vervulde hem dat snikken met vreugde - om jou huilt ze, zei hij in zichzelf. Toen werd hij onrustig - om haar eigen moeilijke lot, schreit ze, dacht hij toen. Ze heeft je lief (dat wist hij wel, maar dat wil men immers altijd weer ervaren) en omdat ze niet van jou kan zijn, beving haar deze droefheid.
Even later wist hij beter. Niet meer dan een aanleiding waren deze redenen. Ze huilde niet, omdat ze vreesde dat hij zou heengaan, en ze huilde niet omdat ze met een die ze niet beminde, moest leven. Maar:
Ze had zich zelf in de ziel gekeken; daarom kon ze van dat snikken niet ophouden. Ze had hèm, de Rapper, niet noodig. Ze moest heel alleen de weg van haar nood afgaan. Het was of het heele huis, de heele natuur ingehouden luisterde naar het snikken van deze vreemd bedroefde vrouw. Het ontroerde de Rapper als de zoetste muziek, die men hooren kan. Men schreit soms omdat men lijdt, men schreit soms ook van vreugde, maar er is ook een op droefheid lijkende reactie op het voortschrijdende bewustzijn der ziel. Zoo overgegeven en zoo ernstig huilde ze. Zoo geheel vervuld van zich zelf; zoo vorstelijk afgesloten van een ander, van hèm.
Hij wist plotseling wat hij indertijd daar aan de Krag had gewild. Haar bevrijden van de bevangenheid, die haar hinderde. Haar vrij maken, haar aan haar zelf geven. En dat was nu gebeurd. Als dat hem voor twee jaren, aan het meer was gelukt, zou alles anders geloopen zijn.
En wat hij zich nooit had durven bekennen, wist hij nu: Het was te laat. Door de straten liep Derk Jan. De avond, zwarte hoes, strookte om de boomen van de streek.
Hij begreep dat hij de deur achter zich dicht geworpen had. Hij zou zoo niet weer in het huis van zijn neef kunnen terugkomen.
Als hij eerder een beroep had gedaan op de echtgenoote van zijn neef, zou hij haar voor zich hebben kunnen winnen. Hij begreep, dat ze niet meer wachtte op dat beroep. En hij wist ook, dat hij dat niet zou uiten.
Had Gerard Riezepol gelijk, die voor hem was gaan staan, hem lang had aangezien, en gezegd had: Je bent er toch te orthodox voor, om zoo te doen. Je hebt een overtuiging, had hij schamper gezegd.
Derk Jan wou dat in zichzelf ontkennen gaan, orthodox - wat was nu orthodox. Het woord zei hem niet veel. Hij was zoo opgevoed, nu ja.
Maar tegelijk zag hij het punt, waar dat begrip orthodox met zijn natuur
| |
| |
vergroeid was en de voornaamste inhoud van dat begrip: een eerbied voor het zieleleven van den naaste. De schroom van in te grijpen, in dat, wat de wet verdedigde.
Hij had daar nooit zoo bij stilgestaan. Maar het oogenblik, waarop hij dit ontdekte, wist hij, dat deze overweging tot de diepste en meest vaste van zijn hart behoorde. Het was of hij zich zelf, zijn eigen wijze van denken, zien, bewegen, complexie begreep. Of hij een stap dichter naar huis gekomen was. Hij zou dat niet kunnen ontkennen zonder het beste deel van zichzelf te ontkennen, te beschadigen.
Maar de zegen van deze ontdekking moest eerst later komen. Voor het oogenblik had hij niets dan de ellende die dit besluit voor hem meebracht. Ze stond daar naast hem, als het ware. Hij dacht zelfs een oogenblik het kan me niet schelen ook. Hij had de hand maar uit te steken, en hij bezat alles wat hij noodig had. Hij was baas over de zon.
Maar de zorg was bij hem binnengedrongen. Hij was van de stam gestooten. Hij voelde zich oud; hij bewoog zich zoo voorzichtig of hij een oude man was, met pijn in de rug. Toen hij in een spiegelruit keek, zag hij een paar oogen, die zoo troosteloos de wereld inkeken. De glans was er uit weg. Moest hij er naar terugzoeken? Wat een toestand. Een slechte smaak kreeg hij in de mond van dit alles. Het was hem of hij van glas was - een pop; een lijk; hij had nergens deel aan. De wet had haar in zijn zwachtels gepakt. Wil je weggaan, wil je blijven? Het was hem allemaal het zelfde.
Eindelijk kwam hij thuis. Dat thuiskomen was anders dan gister. Hij keek links en rechts onder de boomen van de straat door. Hij voelde zich meestal vrij man, hij had de plek waar hij woonde in de oogen gekeken; en hij voelde zich meestal gebed in haar herfst als in zijn badkamer. Lach gerust om deze vergelijking. Maar weet u beter? Dit was echter het oogenblik, dat hij voor het laatst daar in zijn straat stond. Hij kwam op zijn kamer, moe en vergooid. De stilte lag zoo zwaar in zijn wezen, dat het was of een stroom tot ijs geworden was.
En alle dingen in huis waren kleiner geworden; het huis was een ding uit een speelgoeddoos. De menschen waren heel kleine poppetjes, die er precies in pasten. Er huizeerde een zekere griezelige bedachtzaamheid in hem.
Er overviel hem de herinnering aan een avond toen hij naar de schouwburg geweest was. Alleen, want ze bezochten bij hem thuis het theater nooit.
| |
| |
Daar zou hij lang over kunnen vertellen, over die tocht door de herfststraten (In de herfst begonnen de abonnementsvoorstellingen). Hij had een kaart van een afficheur. Hij zat boven in het gebouw, hij zat zoo ver van de spelers af. De lamp ging op: hij zat daar als een vrome jongen, hij wilde wat van het leven weten. En hij zat te kijken. Er stond een lamp in de kamer op het podium; op de divan zat een oude vrouw in een geel kleed en las voor aan een jonge vrouw, die aan haar knie gehurkt lag.
Hij zat te kijken. Er schoot zulk een hoog opgetuigde nieuwsgierigheid in hem op...... Hij keek naar de menschen, die God geschapen had; ademloos volgde hij hun bewegingen...... hij hoorde van het stuk niets. Hij merkte op, dat de menschen zoo rank zich bewogen...... Alleen bij herten had hij hetzelfde ranke bewegen gezien. Een viool speelde sleepend een stuk uit de Suite orientale van Popy, een sentimenteel stuk overigens. Beschroomd en weetgierig als een schooljongen zat hij daar te kijken...... hij wou toen al een nieuwe conclusie maken over de menschen. God, zijn zoo de menschen dus, bad hij. Bevend als een onderzoeker, die weet, dat hij voor een allerlaatste experiment staat, zoo stond hij bevend op die plaats, die hij moest innemen in zijn gedachten om een ingeving te ontvangen. De huid werd hem plotseling geheel klam.
Wegener speelde die avond. Het stuk was Gespenster van Strindberg. Daar overkwam hem iets bij. Hij wist niet of anderen dit zelfde kenden...... Een soort vernauwing van het bewustzijn...... De heele zaal beneden hem (hij zat op de allergoedkoopste plaats, heelemaal boven in het 2e amphitheater). De zaal ging deinen...... de menschen werden stippen, vielen de diepte in, een oogenblik zag hij het ‘Herabstürzen der Verdammten’ van Michel Angelo voor zich. Men mag zich stooten aan deze uitdrukking, men kan er uit zien, hoe hoog opgeschroefd hij leefde...... Maar dat doet hier niets ter zake. En op een gegeven oogenblik kon hij het niet meer in zijn besef klaar houden, dat er een afstand bestond tusschen die Duitsche acteur en hij. Het was precies op het punt gebeurd, waarop de acteur zegt: Es liegt ein Leichnam unterm Fussboden...... Hij zag het lijk onder zijn eigen vloer...... zijn eigen. Des avonds liep hij naar huis...... Een dag lang bleef de diepe herinnering in hem leven.
En nu deze avond. Hij had afstand gedaan; hij had het op zijn wijze gedaan; hij zelf was het geweest, die het had gedaan.
| |
| |
Je komt terug van je eigen drama, dacht hij, de groote scène is gespeeld. Hij kon geen naam onthouden. Ook gebeurtenissen vergat hij gauw. Maar een stemming die hem eens had bezocht, herkende hij.
Had hij ooit zoo helder en zoo bedroefd tegelijk zijn wereld ingekeken? De kleine kring, waar hij zijn draden naar toe had gesponnen?
Ik heb iemand vermoord, dacht hij en ik heb zijn lijk onder de grond gestopt. Het verwonderde hem, dat het gruwen niet in zijn oogen was gebleven. Elke zon zou hem armer vinden. Hij sprak een avondgebed uit. Geen enkel woord nam hij dicht op de tong.
Het hooge raam, dat op het Noorden stond, liet een koud licht door; het laatste van de dag.
Hij hoorde dat iemand de trap opkwam.
Het is volbracht, zei hij. Hij wist dat hij blasfemeerde, maar hij had daar absolutie van op dit oogenblik.
Toen hij opkeek, zag hij dat Gerard Riezepol in de deur stond. Hoe kwam deze hier? Minke had hem gezonden, wist hij opeens. Hij stond daar, en iets van de hall, de badkamer, de auto, die Riezepol bezat, had de bezoeker meegedragen in zijn kleeren. En iets van de inspanning waarmee hij dit alles verdedigen moest, was een brandmerk in zijn manieren. Bedremmeld stond hij in de deur.
- Scheelt je iets, vroeg hij. - Ik zag licht op je kamer.
Alles wat er in hem leefde trok aan de Rapper voorbij. Hij ging zijn handen warmen, omdat hij wat te doen wilde hebben.
- Scheelt je iets, vroeg Riezepol nog eens.
- Ja, een glas pils, antwoordde de Rapper. Hij keek den ander aan. Hij kon er niets aan doen, dat Gerard hem niet graag aankeek. Hij had zijn oogen gekregen, niet gekozen. En zijn neef kon langs hem heen kijken, als het hem niet beviel hem aan te zien.
Zeker, ik ben te orthodox, dacht hij, toen Gerard de treden afging, want vaster dan ooit lag het besluit in hem, uit de stad weg te gaan.
De volgende dag ging hij naar Riezepol's huis. Minke ontving stil en gesloten het bericht, dat hij die dag ging vertrekken; en dat hij ook het stadje ging verlaten. Nu en dan keek ze hem aan, dan opende ze de mond, alsof ze wilde spreken, maar dan zweeg ze weer. Het was Gerard
| |
| |
aan te zien, dat het besluit hem beviel. Hij verborg zijn instemming niet. Des middags brachten beide hem naar de trein.
Ze liepen over een smal trottoir in de oude stad. Minke liep vooruit, en Gerard en Derk Jan volgden haar.
Gerard had een plusfour aan. Hij praatte druk en soms bleef hij midden op straat staan. De overwinnaar. Hij bazelde hooghartig, dat hij gaarne Derk Jan ontvangen had. De handen jeukten den jongen de Rapper om die branie kapot te slaan. Het kostte hem immers maar een enkel woord. Maar hij hield de kaken stijf op elkaar, en toen hem inviel dat hij daar het een of ander mee verraden kon, hield hij ze losser. Hij keek zijn neef aan, en toen hem inviel, dat hij al te zeer keek, alsof Gerard lucht was, keek hij langs hem heen. En toen hij bedacht, dat hij hem ook zoo nog van zijn plezier kon afhelpen, toen probeerde hij een tijdlang diens glorieuze domheid te imiteeren. En toen bereikten ze het station.
Even voordat ze daar waren, gebeurde er nog iets. Derk Jan liet zijn oogen zoo langs Riezepols figuur gaan. En hij pakte de riem van zijn pullover. Gerard zei niets. Hij begreep dat het ding te laag zat. (Maar het zat goed). Toen met een ruk trok Derk Jan het ding op. Tot ver over Riezepol's heupen. Deze schokte even in de schouders.
De Rapper had zijn neef natuurlijk van de straatsteenen kunnen aftrekken. Maar dat deed hij niet. Zelfs had hij er spijt van dat hij hem aangeraakt had. Het was de negen en twintigste Augustus negentien honderd twee en dertig.
En nu staan ze dan op het perron. Nog een oogenblik en de trein komt aan. De Rapper beleeft fel dit oogenblik. Hij geniet er van, met haar te zijn, die, voor het laatst, van hem geniet. Die roes ligt op hem zoo zacht als dauw op het veld. Weg is ze weer.
De trein komt aan. Een zware gietijzeren pot op twee vleugels van stoom. De trein staat stil bij de tunnel. Neen, bij de eerste rangs wachtkamer. Neen, toch bij de tunnel.
- Heb je me niets te zeggen, vraagt Minke met haar oogen, als Gerard bij haar staat en met haar stem als deze discreet verder weg gaat. Nu begrijpt de Rapper pas goed, dat hij weg moet. Een conducteur duwt hem naar binnen. - Mag ik voor dit raam staan?, vraagt hij een medepassagier - Dank u. Gerard is al weer bij de uitgang, maar Minke staat nog bij het portier.
| |
| |
Of hij nog wat te zeggen heeft. Ja, knikt Derk Jan. Hij houdt de elleboog op het portiersponning, hij heeft de dichte vuist voor de mond. Of hij nog wat te zeggen heeft. Ja, ja, ja. Hij heeft de tanden in de vingers. Minke doet niets, niets dan hem aankijken, aankijken. Ze wacht op zijn antwoord. Hij had dat niet moeten zeggen, dat hij nooit terug kwam, zooeven. Hij slikt. De trein gaat al. Zoo langzaam, hij heeft heelemaal niet vernomen, dat de trein begon te loopen. Hij doet de deur open en springt terug op het perron. Niet. Dat doet hij niet. Of hij niets meer te zeggen heeft. Hij begint te lachen achter in de keel. Minke loopt mee. Een...... vijf stappen. Spreek dan toch......
En hij stottert...... Ja, hij heeft nog wat te zeggen, je moet Gerard de groeten van me doen, zegt iemand. Hij, de Rapper heeft het zelf gezegd. Hij is het, die dat gezegd heeft. Nu steekt Minke de hand op. Ze wuift.
De trein gaat al aardig vlug. De wielen bokken al over de lasschen. Het portier is al dicht. Derk Jan heeft al gewuifd, en de trein is de bocht al om.
|
|