Opwaartsche Wegen. Jaargang 12
(1934-1935)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
BachIn 't donker van de kamer is
't Lachen van engelen begonnen,
Waardoor wij worden overwonnen
En helder Gods geheimenis
Ervaren, of met nieuwe namen
Ons noemende Hij tot ons kwam,
Ons voorhoofd wiesch en van ons nam
De glorie waar wij ons voor schamen.
Een nieuw geluk heeft ons genomen;
En één met aller tijden vromen
Lachen wij argloos als een kind
Stil in ons zelf, vol diepen vrede,
En dan schalt met hun lachen mede
Ons heilig blijzijn; en de wind
Zwaait 't verder; hoor! er rinklen bellen
En paarden stampen en hoofdstellen
Flitsen voorbij en tot ons blind
Verstand en schouwende gelooven
Komt zegevierend deze vreugd:
God heeft gereden door de hoven
En om ons lachen Zich verheugd.
| |
[pagina 83]
| |
CharitasIemand te minnen, dat is één
Trachten te redden uit 't bestaan
Van dolen en verloren gaan,
Gods lusthof brengen om hem heen
Met al de vrede van de heem'len,
De klaarheid en de glans van 't licht,
En englen staan en dieren weemlen
Dienstvaardig voor zijn aangezicht.
Hij wandelt in den staat der rechtheid.
En valt hij straks in zonde en leed,
Dan rukken wij hem uit de slechtheid
En schutten wij hem met ons kleed.
Dat is beminnen......
| |
[pagina 84]
| |
Geen andere godenVergeef! verlangen, aardsch en heerlijk,
Dat plotsling aan de ziel ontsprong,
Een jong begeeren, maakte jong,
En hield zijn glans, ook toen het deerlijk
Besef ons met ontzetting sloeg,
Dat wie den hemel wil verwerven
Zijn liefsten afgod moet ontstèrven,
Zelfs als hij hem ten vure droeg.
| |
[pagina 85]
| |
Gestorven jongetjeHij was zoo zoet,
Hij werd zoo vaak gekust.
Hij was zoo zacht en koel als room.
Jaloersche, zijt Gij zoo belust
Op dit onnoozel bloed,
Dat Gij hem neemt, en met een droom
Van hem nog tegen onze harten woedt?
|
|