Opwaartsche Wegen. Jaargang 12
(1934-1935)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
De geschiedenis van Josine
| |
[pagina 4]
| |
en zag de brouwersvrouw, die haar met gebaren wenkte. Doch 't was niet bepaald een uitnoodiging om binnen te komen, eer het teeken van iemand die zeggen wil: denk aan mij, ik ben er nog. Stephanie durfde niet lang kijken, en liep door. Doch in de volgende dagen en weken herhaalde zich het heftig tikken, en eenmaal, toen zij, zooals de gewoonte was, in de steeg haar huis wilde binnengaan, schoot de brouwersvrouw uit de deur en pakte haar arm. ‘Kom mee, kind, ik moet je wat zeggen’. Stephanie, danig geschrikt, ging mede, de deur in aan den overkant. Daar stond men ineens, zonder portaal of voorhuis, in een kale, koude kamer. 't Was niet zoo spoedig te zeggen waar deze voor dienen moest, een kantoor was 't niet, en ook geen woonkamer. Een spreekvertrek, misschien, zoowel uit de zaak als uit het woonhuis te bereiken. Maar Stephanie kreeg niet lang tijd om alles in zich op te nemen, want de brouwersvrouw trok haar mede naar een ouderwetsche zwarte canapé, die tegen den binnenmuur stond en deed haar nederzitten. ‘Stephanie,’ zeide zij, ‘mij ken je niet zoo goed, maar ik ken jou wel. Ik heb al zoo lang gewacht, en naar je uitgezien, maar je was altijd nog te klein. Ik ben je tante Josine’. Stephanie was nog op een leeftijd dat den mensch dagelijks wonderen wedervaren. Eigenlijk was dit niet veel meer dan de ontdekkingen die zij deed in haar eigen huis, en datgene wat haar oom haar placht te verhalen uit vroeger jaren. Zij was wel verbaasd, maar doorzag nog niet hoè ongewoon dit was. En terstond werd zij vervuld met het diepste medelijden. Dat dit nu tante Josine was! Josine Praet geleek zeer veel op haar broeder Joris; zij had hetzelfde breede voorhoofd, den tengeren bouw der schouders, den rooden mond in een doodswit gezicht. Maar zooals de oogen van Joris alleen gloeiden wanneer hij in extase kwam, zoo, naar 't scheen, gloeiden de oogen van zijn zuster altijd. Ze hadden het broodmagere gelaat opgebrand tot er geen lood vleesch meer aan zat, en schroeiden, leek het, thans ook de beenderen, alsof Josine eenmaal geen witten doodskop, gelijk anderen, maar een zwarten hebben zou. Men zou het gloeien van deze oogen niet vergeten; men moest aldoor denken aan den rijken man die tot Abraham riep: zend Lazarus, opdat hij het uiterste zijns vingers in water doope en | |
[pagina 5]
| |
mijn tong verkoele, want ik lijd smarten in deze vlam. Josines zwarte haar was strak naar 't achterhoofd getrokken, en daar vastgeklonken met wreede haarspelden, te groot, en te veel voor het schrale vlechtje. Als die van haar broer Joris, waren ook haar tanden buitengewoon gelijk en wit, en haar roode mond met de volle lippen deed terstond de gedachte aan bloed en kussen rijzen. Zij zat geen oogenblik stil, zij kneep haar handen saam, en opende ze weer, met een spreiding der vingers als werden die zoo juist uit een schroef bevrijd. Zij schoof aan haar trouwring, het magere kootje op en neer, niet verder, niet over het gewrichtje heen. Zij had ook een manier om de armen als in devotie te kruisen en dan de handen met alle spanning der spieren tegen de borst te drukken, als gold het een schrikkelijke pijn daarbinnen nog te beheerschen zonder schreeuwen. Zij was doodsimpel gekleed, en haar figuur was vormloos en uitgezakt, een sloofje. Josine Praet had een zachte, gevoileerde stem, en daarmede begon zij een zakelijk relaas. Zij vroeg of men thuis aan Stephanie wel eens van haar verteld had. En toen Stephanie naar waarheid zeide dat er nooit over haar werd gesproken, antwoordde zij kalm: ‘Nu, dan zeg ik het je. Ik heb lang genoeg naar deze dag uitgezien. Je bent het kind van Anna; je staat mij na. Ik dacht aldoor: “nog wat wachten voor je ze roept, ze is nog rijkelijk jong om te begrijpen.” Maar nu begrijp je 't wel, hè Steefje, je lijkt mij al zoo'n groot meisje’. Een oogenblik keek Stephanie op bij 't hooren van deze afkorting, zij werd gewoonlijk Phaantje genoemd. Maar zij dacht eraan dat haar oom, als hij de namen van zijn zusters noemde, ook altijd van Leentje en Steefje sprak. Het kon niet anders of tante Josine gebruikte een naam uit haar eigen jeugd, dien haar gestorven zuster had gedragen. ‘Ik zal van 't begin vertellen, zeide Josine, je moet het weten van mijzelf. Als je 't hoort van anderen is 't nooit zoo precies. 't Is wel dat ik slecht geweest ben, maar ik heb ook zoo vreeselijk geboet. Ze zeggen: “Josine Praet, die wou met alle geweld een Roomsche jongen; ze was gek, ze was niet te houden, nu, ze heeft hem gekregen ook.” 't Is een schandaal geworden, Steefje, de Putterstraat heeft ervan overeind gestaan, en daar zijn nog menschen over geweest, vrienden van 't Reveil, die grootpapa Meylof gekend hadden, om met mij te praten, en mij tot reden te brengen. Maar ik hoorde naar geen rede, ik was doof en blind. Ik ben dadelijk Roomsch | |
[pagina 6]
| |
geworden, anders mocht het niet voor de Smitsen, die stonden op hun stuk en ik wilde ook wel, voor Ferdinand. En al de kinderen zijn natuurlijk Roomsch gedoopt; en Roomsch opgevoed, door mijn man dan, niet door mij. Nu heeft de Protestantsche familie mij dood verklaard, dat spreekt als een boek. En dat moet ook maar, als je je geloof verloochent dan moet je hebben wat er bij staat’. ‘Maar tante’, zeide Stephanie, ‘zoo is het toch niet. U gelooft toch net zoo goed als wij. Alleen maar een beetje anders’. Het was vriendelijk bedoeld. Doch 't scheen Josine Praet als een nieuw verraad voor te komen eenige verzachting en leniging harer smarten te aanvaarden. Zij rukte terstond het windsel af, haar laatste voldoening leek daarin gelegen haar wond op 't felst te doen bloeden. En met de snelle gevatheid die hiertoe behoort, antwoordde zij: ‘Ja, dat is goed als je Roomsch geboren bent. Dan geloof je, werkelijk, echt. Maar ik niet. Als ik het geloof niet verloochend heb dan weet ik niet wie 't dan wèl gedaan heeft...... Ik stond er immers juist zoo voor als al die martelaren. Er werd me gezegd: dat is de hostie, en ik geloofde 't immers net zoo min als zij...... Maar dan deden de martelaren zóó: er kwamen priesters, of een grootinquisiteur, de knapste geleerden, om met zoo'n eenvoudige man in de kerker te redetwisten. Dat was wat; de priesters hadden alles tot hun dienst, ze konden redeneeren dat je er geen speld tusschen kreeg, en die arme gevangene was maar een gewone burgerman, een kleermaker of een bakkertje. Ze kwamen redetwisten, een uur, of twee uren, en telkens een ander, ze losten mekaar nog af ook, en de gevangene moest zich maar verweren. Ze beloofden hem van alles als hij zijn ketterij afzweren wou, maar nee, hij gaf geen kamp. Dan gingen ze heen, op vrije voeten, en hij moest achterblijven in het kerkerhol met zijn vreeselijke gedachten. Want hij wist immers vast en zeker dat hij tòch op de brandstapel kwam, omdat hij zich nooit zou laten overreden, en de priesters wisten het even goed, en zoo was dat disputeeren maar comedie. De martelaars stonden ervoor als ik, kind, maar zij hebben hun geloof behouden, en ik heb het verloochend’. Dit zeide Josine telkens weer: dat zij haar geloof had verloochend. Dat zij nu juist datgene had losgelaten wat de martelaren hadden vastgehouden, ook in den vuurdood nog. | |
[pagina 7]
| |
‘Ik moet je alles vertellen, Steefje. Omdat je familie van mij bent, mijn eigen nichtje. Ik biecht wel, als Roomsche, maar wat helpt mij dat, het verlicht mij niet. De Katholieken houden mij niet voor vol, en daar geef ik ze gelijk in. Ik heb geen vriendin, en de kinderen ontloopen mij. Ferdinand neemt het heel nauw met zijn geloof, en hij heeft de kinderen terdege Katholiek opgevoed. En dan, ze vinden mij griezelig, en dat ben ik ook. Ik hunker zoo naar mijn eigen familie. Maar ik durf tegen Anna en Joris amper te knikken, en Edmund en David Grauwenhingst zièn mij niet, en Edmund Visser ken ik niet eens, hij is veel weg, schijnt. Veronica is een lief mensch, maar hoe kan die nu notitie van mij nemen, en Leentje, je zusje, is veel te mooi gekleed voor zoo'n sloof als ik. En oom Gabri, en tante Steefje Visser, ik zie ze nooit langs komen, misschien wel langs de straat, maar niet door de steeg, en ik zit meest maar hier. Ik ben zoo dóód alleen, Stephanie...... als ik nu tegen jou maar eens praten kan’. En zonder dat Stephanie veel antwoord gaf begon Josine Praet van vroeger te vertellen. ‘De brouwerij was toen net zooals nu, die behoorde aan de oude heer Smits. Het was een groot gezin. We mochten niet spelen met ze op straat, of zij niet met ons, dat weet ik niet. Er werden ook nooit Roomsche kinderen gevraagd bij ons, op de kinderpartijtjes. Ferdinand was op kostschool geweest, en toen hij terug kwam was hij groot. Ik zag hem veel gaan in de Putterstraat en ik keek graag naar hem, hij was een aardige jongen. En hij keek graag naar mij. - Als 't nu maar intijds gemerkt was...... maar niemand eerst had er erg in. Ze hadden mij weg moeten brengen, zoo lang tot Ferdinand met een andere, met een Roomsche, zou zijn getrouwd. Maar 't was of ze thuis, en ook bij de Smitsen, met blindheid waren geslagen. Hij kwam 's avonds in de steeg, en ik stond hierover, aan jullie kant, in de knechtsdeur. En hoorden we wat, dan schoot ik naar binnen. Overdag snapte ik weg, en hij snapte weg; dan gingen we de bosschen in bij Harperzand. En nòg werd het niet ontdekt; we deden ook slim, ze waren thuis goed van vertrouwen en ik stond voor zedig bekend. Toen heb ik liegen geleerd! Want ik raakte verdwaasd, ik raakte gek van hartstocht. Ik heb in 't gras gelegen als een meid van 't panwerk, met al mijn haren los. Ik gaf toen om geen godsdienst, ik had altijd gedacht dat Papa veel te vroom was geweest, en een sukkel, omdat hij alles weggaf. Dat was 't wat | |
[pagina 8]
| |
oom Gabri zei: “jij belandt zelf in 't godshuis”. Ik maalde om niets en om niemand, alleen om Ferdinand. En nu is alles weg. Ik ben niet Protestant meer, en Roomsch ben ik nooit geweest, en we houden niets meer van elkaar. En nu zie ik in dat Papa een ware Christen is geweest. Ik heb alles ook zoo goed geweten, van grootpapa Meylof, en van 't Reveil, want Papa en Mama hebben ons veel daarvan verteld. Wij hebben ook die boeken uit de Reveiltijd gelezen. En nu is 't zóó uitgekomen...... Ik heb de weg gekend en ben die niet gegaan, en nu zal ik met dubbele slagen geslagen worden’. In de stem van Josine Praet was een klank gekomen die op het zachte loeien van vlammen leek. Zij stond op, keerde zich naar Stephanie, en wees met de handen naar haar schoot. ‘Zie mijn lichaam eens. Ik durf je niet te vertellen hoeveel kinderen ik gehad heb...... zooveel kwamen er dood. Dat is de kinderplicht, de wiegen mogen niet leeg staan. Ik kon dat niet volhouden, het heeft mij gesloopt. Maar 't was Smits zijn geloof. Nu heb ik er de laatste jaren geen meer gehad. Maar 't is alles mijn straf, want 't was geen echte liefde voor Ferdinand, 't was hartstocht, anders niet. Nu heb ik mijn vergelding gehad van elk jaar een dood kind. Ik heb het verfoeid, ik kan ook geen Ferdinand meer zeggen, ik zeg Smits’. Zij werd wat kalmer, en zat weer naast Stephanie. ‘Ik moet je nog verder vertellen hoe 't gegaan is. De ouders Smits verzetten zich natuurlijk, ze wilden eerst Ferdinand nog geestelijke laten worden, als dat kon, en zijn moeder zei: liever missionaris in China dan hier getrouwd met een Protestantsche vrouw. Maar zijn vader zei dat Ferdinand in de brouwerij moest komen. En toen ze wisten dat ik wel wilde overgaan, hield het dadelijk op. Zij zijn in 't geheel niet slecht voor mij geweest, en Smits is ook in 't geheel niet slecht voor mij geweest, nee, dat zal ik nooit zeggen. Maar ik heb geen rustig uur meer gehad. Als ik mijn oogen sloot, dan stonden daar de martelaren, en klaagden mij aan. Zij riepen: wij hebben ons geloof met ons bloed bezegeld, wij hebben de kroon ontvangen. Maar jij, Josine Praet, om niets, om een hartstocht, heb jij verraden waarvoor wij gepijnigd en verbrand zijn’. Josine geleek nu zooveel op haar broer Joris dat Stephanie huiverde. De martelaren waren opgeroepen, zij stonden daar vòòr hen, met hun ge- | |
[pagina 9]
| |
folterd, geblakerd lijf. Maar Joris waren zij tenminste goed gezind, zij wilden dat hij een der hunnen zou zijn, en ook een kroon beërven. Doch zij hadden zich tegen zijn zuster gekeerd, geen wonder, bij haar verraad...... - Er werd op de binnendeur geklopt, de brouwer opende die meteen en stond midden in de kamer. Hij was een groot en statig man, bolbleek en dik, en met een droefgeestig gezicht; het leek wel of hij ook niet veel vreugde beleefd had aan zijn Protestantsche vrouw. Hij zeide, zakelijk en vriendelijk: ‘Josien, ze komen mij spreken, kan ik hier terecht?’ Zijn vrouw rees op - haar gezicht was weer even bleek geworden, en 't leek of nu ook de oogen doofden. Zij was Josien Smits weer, het magere sloofje. Zij antwoordde: ‘Zeker kan je hier terecht, Smits, maar ik wou met mijn nichtje praten. Ik kan niemand van mijn eigen familie meer bereiken, en dit kind hoort mij aan’. Toen duwde zij haar naar de deur in de steeg en vroeg: ‘Kom je weerom, Steefje? Geef mij een kus, ik ben je eigen tante’. Dat deed Stephanie; ze zeide: ‘Als U dat wilt dan kom ik terug’. Zij vertelde thuis wat er gebeurd was. Anna en Joris bloosden. ‘Wij hebben Josine losgelaten, dat was niet goed van ons. 't Was niet zooals Papa het zou gewild hebben. Maar er is ook zoo gedreven, en ieder weet hoe 't hier staat. Met Veronica Visser is 't juist omgekeerd, alles wat van Smits is draait Veronica de rug toe. Maar Veronica heeft rust gevonden, haar aard was ook anders dan van Josine. En zij is met Willem Visser gelukkig getrouwd geweest, al was 't maar kort’. Zij zeiden voorts nog dat Stephanie haar ongelukkige tante te woord moest staan, zoo vaak deze wilde, en haar zoo goed mogelijk troosten. Stephanie wilde zeggen: ‘gaat U dan zelf eens naar haar toe.’ Doch dit scheen onmogelijk te kunnen. |
|