Opwaartsche Wegen. Jaargang 11
(1933-1934)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Het reveil en de mindere manGa naar eind*)
| |
[pagina 148]
| |
een kwamen Wulfert Willebrord, zijn pachter, en Mijntje Komijn, de tuinvrouw van 't Regthuis, geregeld een avondje op de Putterstraat om over geestelijke dingen te spreken. Nu moet gezegd worden dat de mindere man van deze geestelijke gastvrijheid volstrekt geen misbruik maakte. Want voor eerst zat toèn de feodaliteit er nog terdege in: Wulfert vergat geen oogenblik dat de landheer de landheer was, en Wulfert Willebrord de pachter, en niet eens een groote. En dan, zoowel Wulfert als Mijntje waren goede, bescheiden menschen. Zij waren broer en zuster, en geleken op elkaar. Wulfert had een ingetogen wezen en hoorige manieren. En Mijntje, de vrouw van den tuinbaas van Praet, die 't zomerhuis op 't eiland onderhield, was een zachte stille ziel. Zij ging binnen in de Brouwerijsteeg, de knechtsdeur door, hoewel de burgemeester dikwijls had gezegd dat zij gerust aan mocht schellen in de Putterstraat. Zij liep de blauwsteenen gang in 't sous-terrain zoo zoetjes door, dat de meiden haar niet dadelijk hoorden; de deur in de steeg zat altijd los, gebeld had zij niet. En als naar een soort quarantaine voor haar eenvoud ging zij recht door naar de keuken, die was heel aan 't andere eind van 't huis, aan de Botermarkt. Zoo ver, naar redelijke begrippen, was die keuken verwijderd van den zetel des gezins, als hadde de bouwheer met haar ligging zelve een invitatie voor insluipende misbruiken beoogd. Daar, in de enorme keuken, met een pomp als een praaltombe, met sombere hooge raampjes en een plavuizen vloer, zat Na, Mijntjes dochter, met Julia de werkmeid en Koos de keukenmeid, op matten stoelen aan een wit geschuurde tafel, des zomers gewoon met de voeten op 't plankier, des winters met de voeten op een stoof, en een wollen doek om de schouders. Want 't was toen gewoonte in de groote huizen dat het fornuis uitging wanneer er voor theewater was gezorgd. Daar zat dan ook Mijntje een poosje bij, haast verlegen voor Koos en Julia als de knecht kwam zeggen dat Mevrouw haar verwachtte. Zij had intusschen met een bedenkelijkheid die niet eens tot misprijzing reikte, geluisterd naar 't gekakel van haar Na. En hoogstens gezegd: ‘Kind, je bent me veels te rijp van zeggen’.
Maar toen de stille Wulfert en Mijntje uit dit leven verscheidden, waren er niettemin twee profetenmantels te vererven. Want Wulfert had in later | |
[pagina 149]
| |
jaren geoefend, en Mijntje was in de tijden van haar weduwstaat een geliefde moeder in Israël geweest. En nu geschiedde het zòò dat de ééne mantel viel op Na Komijn, en de andere op Wijnanda Maria, Wulferts dochter.
Dezen bloeienden grootvader had Joris Praet niet meer gekend. Want hij was de jongste van een groot gezin, en in den tijd van Willem, zijn vader, begonnen, figuurlijk gezegd, de blaâren al te vallen. Willem Praet was stellig niet minder minzaam, vroom en goed dan burgemeester Meylof, maar bijaldien de geheele regentenstand van 't stadje geweest was zooals hij, dan hadden aldra de muizen om de kat gedanst. Het kon niet missen of er voeren immer binnenschippers in de wateren der gemeente met gezonken, of althans lekke schuiten, die 't burgemeestershuis lichten, subsidiair dichten moest. Pachtte een boertje een hofstee van mijnheer Willem, dan mislukten steevast 't volgend jaar de rog en de hooi-oogst, 't vlas en de pachtpenningen. En er is nooit zooveel volk van 't panwerk versleten geweest vóór hun tijd als in de dagen dat Willem Praet, met Gabriel Grauwenhingst, zijn compagnon en zwager, de fabriek bezat, en tegen Gabriel's adviezen in ruime pensioentjes toelei uit eigen zak. In zijn particulier leven was Willem Praet stil en nederig; zachtmoedig boven mate. Hij hoorde de woorden van Gabriel en volgde hem, zijn meerderheid erkennend, in alles behalve de zaak van de pensioentjes. Want Gabriel Grauwenhingst mocht een straffe hand hebben, hij was bekwaam, en 't feit dat er nog tenslotte een fabriek overschoot om te erven voor zijn eigen zonen, David en Edmund en voor Joris Praet, was daaraan te danken dat hij, en niet Willem de teugels had gehad. Willem Praet had Magdalena Grauwenhingst gehuwd, en zijn eigen zuster, Josina, was Gabriels vrouw. Er werd bij Praet nooit over gesproken dat Gabri ruw kon zijn; Willem en Madje waren menschen, zoo vriendelijk en geduldig dat zij nagenoeg alles van anderen verdroegen. Gabri nam geen blad voor den mond en zeide dat zuster en zwager Praet van pure liefdadigheid zelf nog in 't Godshuis zouden komen. Hij had een heel ceêl van de wrakke schuiten, en toonde Willem onweerlegbaar aan, dat één zelfde bodem nu reeds zeven keer was lek gestooten, of ook in verschillende stormen op uiteengelegen meeren of plassen was vergaan. Dan was Willem Praet be- | |
[pagina 150]
| |
droefd om des menschen boosheid, maar als Gabri vroeg: ‘Wanneer wordt jij es wijzer?’, antwoordde hij: ‘Wij moeten 't goede blijven gelooven, Gabri, ik heb er ook veel geholpen die 't waard waren’. - In die dagen was Wulfert Willebrord nog wel in leven. Maar hij had zich, wat den profetenmantel betreft, uitgekleed voor hij naar bed ging, ten behoeve van zijn dochter Wijnanda. Wijntje was evenwel, uithoofde harer jeugd, nog onder voogdij gesteld, en niet veel meer dan adept bij de wijze Na. Maar zij plachten toch wel samen op bezoek te gaan op de Putterstraat. Bij 't korten van de dagen placht Willem Praet tot zijn vrouw te zeggen: ‘Madje, Na Komijn wil je komen brengen van haar herfstslacht’. - ‘Dat is goed’, zei Madje, ‘laat ze dan maar een avondje kiezen’. Want beiden wisten dat de slacht geen offerande was, maar een toegangsbiljet, of ook al weer eigenlijk niet, want Na kwam wel degelijk iets brengen, en iets dat in waardij de hoofdkaasjes, de krabjes, de kluifjes, verre te boven moest gaan. De gave namelijk harer profetieën. Als Na Komijn binnenkwam, bracht zij iets van Vissersweert, het eiland, mede in haar verwaaid gezicht en roode koudheid, want zij was met 't veer van zevenen gekomen, en dan is 't, in slachtmaand, kil op 't water. Zij was in haar bloote hoofd en droeg geen mantel, maar een dikken zwarten doek. Daar kwam de gave onder vandaan, een keurig teenen mandje, met een schoonen doek er in en een wit schaaltje. Zij pakte de frissche slacht uit op een schotel, en zette die, niet vóór Mevrouw, maar vóór zich, op de tafel. Naatjes vel scheen te krap over haar vleesch en beenen te zitten, althans daar waar 't zichtbaar was aan haar gelaat en handen. Het was, of 't met moeite over haar jukbeenderen was gestruipt, zoodat de afwerking bij haar ooren noodzakelijk te wenschen moest laten. De openingen voor haar oogen leken te ver uitgeknipt, zoodat er geen enkel plooitje of rimpeltje voor de slapen overschoot. Haar neusvleugels waren eenigszins gekorven, alsof de vorst ze te pakken had gehad. En haar lippen waren strepen. - - Hoe raakte men toch van zulke welwillende en smakelijke zaken als krabjes en kluifjes met één sprong op hoogten waar een ijzige doodswind blaast? Het was niet te zeggen, maar 't gesprek bleef geen tien minuten bepaald bij de slacht waar 't om begonnen was, of zelfs maar den voordeeligen groei van 't varken. Bij 't weer, het eiland, het Regthuis met zijn grooten | |
[pagina 151]
| |
tuin en zijn warmoezerij, waar mijnheer en mevrouw Praet toch zeker belang in stelden. Waarom kon het eerste kopje thee nog behoorlijk gepresenteerd en gedronken worden, met een lepeltje er naast om te roeren, en een normale boterbies? En waarom leek 't aanbieden van 't tweede een disharmonie? Een wanklank, zooals botte, ongeestelijke menschen kunnen teweegbrengen, die een gesprek over kolken en afgronden doorkruisen met de vraag: ‘Als ik U soms nog dienen kan?’ Want mèt dat Na in de kamer bekwam van de kou op de rivier, ging haar geest zich in haar bewegen. Haar vel trok nog strakker, alsof het zoo dadelijk zou openbreken over de scherpste plek: de punt van haar neus, en dan wellicht eenige verlichting en ontspanning teweegbrengen, of nog verder kerven aan de vleugels, en 't rauwe vleesch van de randjes onverhuld toonen. En door haar dunne lippen druppelden de profetieën; vloeiden, met een geluid dat immer hooger en scheller werd, alsof tusschen deze geestelijke bergbeken hier en daar personen zaten die op fluitjes floten. - En geen tekst uit de Schrift, of zij zette die op den kop. - Als zij àl te ver ging probeerde mijnheer Praet een smal dammetje, een bescheiden kleine keering op te werpen, in zijn vriendelijk: ‘Maar Naatje, misschien moeten wij dat woord hier niet zóó verstaan’. Maar hij had het - vriendelijk of boos - net zoo goed kunnen laten; want deze Zedekia had zich koperen hoornen gemaakt, om daarmede rechts en links alles wat redelijk was op zij te stooten. En wanneer 't geen Praet zeide toch een oogenblik tot haar doordrong, dan blies zij door haar geschonden neus, niet zonder ironie, en haar tong viel haar geest in de rede met de woorden: ‘Och meneer, hep U daar nou wel kennis an?’ Dan liet hij 't maar, want hij bedacht wie Na was, oomzegster van den goeden Willebrord en eigen dochter van Mijntje Komijn. ‘Ze is wat familjaar, maar dat komt doordat ze hier vroeger gediend heeft’. Hij keek naar zijn vrouw, maar die soesde een beetje. Want Magdalena was zóó vermoeid, niet alleen op de avonden van dit bezoek, doch elken avond, door al wat haar versleten had: haar groot gezin, dat zij met moeite opvoedde, haar groot huis, dat zij met moeite onderhield, omdat toen de geldzorgen al kwamen - dat waarlijk haar hoofd niet meer stond naar redenen als de redenen van Na. - - Op het vloerkleed met zijn groot patroon, blokken, die als een Enakskinderentrap de kamer deelden, en nog eens schuins deelden, in kantelige | |
[pagina 152]
| |
vlucht van rood en zwart en groen - op zoo'n trede, de beentjes onder 't lijf om niet buiten de grijze grenslijn te raken, zat kleine Joris Praet. En naast hem, in 't volgend vak, lag zijn bouwdoos. Maar Joris speelde niet, hij school achter zijn moeders theestoof weg en luisterde af wat Na vertelde. In zijn kopje vielen de beelden gebroken binnen, gelijk gezichtsbeelden in 't prille kopje van een veulentje, een jong paardje, dat men, voorzien van een hoofdstel met oogkleppen, door een brandenden baaierd voert. Hij hoorde van een God, die zich grimmig vertoornt, men moest voortdurend maar roepen: ‘Bergen, valt op ons’. Er moest ergens een groot kwaad gedaan zijn, waar nog geen straf voor was gegeven; de verwachting van die straf was eigenlijk 't allerergste, zoodat men haast blij moest wezen als 't dan maar gebeurd was. Maar 't wonderlijke was dat toorn en straf vlak vóór Na schenen op te houden, zoodat zij er nog precies buiten zat als onder een afdakje. Want Na werd zelf in 't minst niet akelig van de schrikkelijke dingen die zij zeide, zij sprak van den God der wrake, en van de plaats des eeuwigen afgrijzen met een flinke stem. Het woord afgrijzen was Joris een vreemd brok in zijn kinderlijk begrip. Doch hij besefte dat het moest beteekenen: niet bij Jezus zijn. En dit bedroefde hem zeer, hij dacht dat men daarom zou schreien. Na evenwel schreide niet. Wel begon zij steeds erger te zweeten. De adept Wijntje Willebrord, had al dien tijd zoo stil naast Na gezeten als ware zij doof en stom. Want tot het uitbrengen van eigen profetieën werd zij nog niet toegelaten. Maar zelfs indien zij, geheel onpersoonlijk, haar veel oudere voorgangster bijval of steun had willen bieden, dan nog zou Na, met een: ‘'k Ken 't alléén wel af’, van achterhoofd en schouderblad de dochter der profeten op haar plaats hebben gezet. Dus zweeg Wijntje, en geeuwde zelfs. Zij was een mooie zwarte meid, met oogen als toortsen. En daar zij toch vooralsnog niets te doen had, wenschte zij met kleine Joris te spelen. Zij keek naar de plek waar 't kind achter de theestoof moest zitten en liet haar hand afhangen. Hij kwam uit 't donker te voorschijn en naar haar toe. Zij bewoog haar hand, alsof zij met een hapje een hondje lokte. Hij schoof al nader, op zijn broekje, achter de theestoof om, achter zijn moeders stoel; en het open vlak over, tusschen dien stoel en 't bezoek. Tot hij aan haar rok zat. Daar pakte zij met één hand hem op en trok hem op schoot. Joris was een teer jongetje, een echt speelpopje. Niets vond hij zoo prettig, | |
[pagina 153]
| |
als vertroeteld te worden. Hij was er altijd voor te vinden om op de knie te zitten, en gestreeld te worden over zijn bolletje. In den tijd toen al zijn zusters nog thuis waren ging Jo den heelen dag van hand tot hand. ‘Een kat knuffel je groot maar een hond knuffel je dood’, werd er dan gezegd. ‘Nu, antwoordden zijn zusters, ‘dan is Jootje een poesje’. Zij namen hem wel mee naar bed, en vergaten hem terug te leggen eer zij zelf insliepen zoodat Jo wakker werd, om de beurt naast een andere zuster. Want hij had er vele, en het waren volwassen meisjes. Kleine Joris vond het dus niets ongewoons dat men met hem solde. Wijntje Willebrord had een weeke stem, een vriendelijk lachenden mond, en armen waar hij juist in paste; hij was nog heel niet te groot voor haar schoot. Hij zat daar recht naar zijn zin, veel prettiger dan op den vloer, en durfde best te vragen: ‘Hoe heet je?’ ‘Wijntje’, fleemde zij, ‘maar nou moet je 't me nazeggen. En jij heet lieve - Joopie’. Zij begon met hem te fluisteren: ‘luister es an je oortje’; ze blies daarin aardige woordjes en maakte grapjes, zoodat het kind lachtte. Ze verzon telkens wat anders met hem. Boven de klanken van de boetbazuin speelde zij een dartel wijsje uit: ‘Jootje, Jootje, Jootje is mijn lieve jongen’. En toen zij geen deuntje of spelletje meer wist begon zij hem te kussen: op zijn breed voorhoofd, vlak langs de inplanting van zijn haar, kuste zij hem of zij kralen telde; in den zwakken boog van slaap tot slaap zette zij kusje naast kusje, als kuste zij een rozenkrans. Maar Na ging dit eindelijk vervelen, zij keerde zich om en zei: ‘schei uit met dat gevrij en zet die jongen van je schoot’. Aan dit laatste gehoorzaamde Wijnanda niet dadelijk, maar zij staakte toch het kirren. En Magdalena Praet, die geen aanmerking had durven maken, stuurde Joris nu naar bed. ‘Geef me nog één nachtzoentje’, vroeg Wijntje. ‘Kom je dan es op 't eiland?’ En nog snel fluisterde zij hem in: ‘dan gaan we......’, zoete beloften van bessen plukken en schuitje varen. En het kind zei: ‘nacht Wijntje’, en kuste haar zachte wang.
Als mijnheer Grauwenhingst in de Putterstraat hoorde dat Na Komijn weer op bezoek bij zijn zwager was, ging hij om half negen er heen om te maken dat zij het veer van kwart haalde. Want miste zij dit, dan kwam zij niet weg, ze bleef dan overnachten bij geestverwanten in de stad en plakte tot tien uur | |
[pagina 154]
| |
bij Praet. Gabriel Grauwenhingst schelde niet aan in de straat, doch liep de steeg in naar de knechtsdeur, drukte die open, sloop de bediendentrap op, die naar de eerste bovengang leidde, en stond plotseling in de koepelkamer, in 't leeg en schemerig stuk even voorbij den drempel. Het licht der lamp viel daar niet, en allen schrikten. Dan kwam hij bij de tafel, deed of Na niet bestond, groette zijn zwager, groette zijn zuster, ging naast haar zitten, en kéék. Gabriel Grauwenhingst was een kleine, snelle man, kort van woord en zeer geducht. Aan den muur hingen de silhouetten van zijn grootmoeder Verhagen en zijn grootvader David Grauwenhingst; die droeg een paruik met verdiepingen, welke zijn hoofd machtig maakte boven zijn tengere schouders. Grootvader David had een hard arends-profiel, de bovenlip was recht en strak, de onderlip stak iets naar voren, en de silhouettist had fijntjes, doch zeer nadrukkelijk, de barre brauwen aangeduid. En weer was dat profiel te boos en fel voor het week en pronksch achttiend' eeuwsch costuum, dat de kleine borst en rug omkleedde. Want ook grootvader David was een kleine man geweest, en Gabri leek op hem. Steeds besteedde mijnheer Grauwenhingst aan Na woord, noch gebaar, noch blik. Langs haar heen keek hij recht de kamer in. Maar Na stokte, slikte, likte haar lippen af, wou 't niet opgeven, gurgelde wat, en stokte opnieuw. 't Was alsof iemand water spoot in een mirliton. Ze had misschien nog een passend slot op de tong, maar 't bleef binnen; Naatje had uitgewerkt en werd weer iemand, die, evenals andere menschen, met tijd en reisgelegenheid had te rekenen. Ze zei gewoon: ‘eet ze met smaak, mevrouw’, daarmede het stoffelijke in zijn volle waarde erkennend, want er was geen kwestie van dat zij ‘smaak’ of ‘eten’ geestelijk opgevat wilde zien, zij doelde duidelijk op de slacht. Zij stond op, neeg verslagen voor Gabriel Grauwenhingst, die nu hups ‘nacht Naatje’ zei; gaf mijnheer en mevrouw een hand en zei zoowaar niets anders dan: ‘U wordt bedankt voor je koppie thee’. Mijnheer Praet liet haar uit, maar was zóó weer in de kamer terug. Hij haalde 't schaakbord, en ging met zijn zwager spelen. Zijn vrouw nam haar plomb nog, haar naaitafeltje en de doeken die zij 's avonds zoomde. Maar haar oogen vielen dicht, en haar broer schaakte nog zoo ingespannen dat hij haar nauwelijks hoorde toen zij ‘nacht Gabri’ zei. |
|