| |
| |
| |
Bloei
Wilma
Esther Wendonks jonge leven was in een nieuwe Mei plotseling opengebloeid als een bloemknop in te felle zon, zóó dat haar ouders, die het aanzagen zich bezorgd afvroegen: Hoe zal ons kind kracht behouden om dit bloeien te doorstaan, als bloei toch wil beteekenen: eenmaal vruchtdragen! Het gebeurde soms, dat ze haar zagen staan in den tuin, midden tusschen de Meibloemen met opgeheven gezicht en vingers in een kramp van leven gespreid aan haar half-afwerende handen, alsof ze al de heerlijkheid, die over haar werd uitgegoten wou indrinken en tegelijk iets voelde van de spanning van het teveel-opeens, een angst om iets er van te verliezen, een wachten op meer!...... en eens zagen ze, dat ze een bloeienden appelboom omhelsde.
Toen hadden ze haar wel binnen willen roepen, maar waagden het toch niet aan dit oogenblik te raken.
Op een avond, toen ze daar weer zoo stond, volkomen argeloos, zag de moeder, dat een voorbijganger stil bleef staan.
Ze ging haastig naar buiten en voegde zich stil naast Esther.
‘Wat zie je toch voor moois?’ zei ze, ‘laat me mee genieten!’
Esther zuchtte van geluk. ‘Ik weet 't zelf niet, alles is mooi! ik heb nooit geweten, dat dit kleine stukje wereld zoo prachtig was!’
Ze begreep ook werkelijk de beteekenis niet, van wat over haar was gekomen en als een siddering door haar heenging, dit geluksgevoel, dat tot over de boorden van haar leven scheen te stroomen.
Ze wàs dezelfde.... zij! maar ze was ook een ander dat bekende ze zichzelf in bevende vreugde; alleen met dit gevoel, toch volkomen zalig, vreemd aan allen, die haar kenden, zelfs aan haar eigen moeder en toch niet eenzaam. Ze strekte haar armen naar het leven uit en sloot ze weer in elkander, er was niets! er was alles! Ze omhelsde haar eigen liefdegevoel en bloeide,
| |
| |
voelde door al de vezels van haar lichaam de heerlijkheid van dit bloeien. Haar broers Godaert en Tjeerd, studenten plaagden haar als ze op weekends naar huis kwamen met bewonderende vrienden. Ze lachte, plaagde terug, het deerde haar niet, ze was nog omsloten door het eigen geluksgevoel, waar ze geen naam aan wist te geven.
Het jaar verstreek, een nieuwe lente kwam, en langzaam was er ook in haar wezen iets veranderd. Haar gezicht was bleeker en smaller, in haar oogen was soms een vreemde spanning alsof ze haastte naar de oplossing van een vraag, die dringend antwoord zocht.
De tijd kwam, dat Esther openlijk in de gemeente belijdenis zou afleggen van haar geloof.
‘Je leven is nu voor God,’ zei haar moeder.
Esther knikte nadenkend. ‘Natuurlijk, voor God.’
Maar op den Goeden Vrijdagmorgen vóór Paschen, toen ze zich gereed maakte om naar de kerk te gaan en daar met al haar mede-catechisanten haar ‘ja’ zou geven, onttrok ze zich zacht, - als in pijn, aan de verheugde omhelzing van haar moeder.
Die schrok geweldig, durfde niets vragen, maar bad aldoor onder 't kerkwaarts gaan, dat het haar kind toch de allerdiepste ernst mocht wezen, omdat de tijden zoo zwaar waren, en er van de jonge Christenen ontzaggelijk veel gevraagd zou worden.
In de kerk op haar zitplaats recht tegenover den preekstoel kon ze Esther's gezicht niet zien, maar toen de Dominé al de jonge menschen deed opstaan om op de gestelde vragen te antwoorden, zag ze haar ranke figuur met opgeheven gezicht boven de anderen oprijzen.
Het was niet zoo rustig afwachtend als dat van de anderen, ze zag ook bleeker dan gewoonlijk.
Toen bedacht de moeder, hoe wonderlijk het eigenlijk was, dat men juist den Goeden Vrijdag uitkoos om de jonge lidmaten te bevestigen. Natuurlijk was het met het oog op den eersten Avondmaalsgang vóór Paschen: men moet langs den Goeden Vrijdag heen om tot Paschen te komen. Maar nu leek het kruis zoo ontstellend dicht bij, en deze jonge menschen hadden nog maar nauwelijks den ernst van het leven gezien. Hoe kon men dan het kruis vlak achter hen planten nog vóór ze aan het Avondmaal hun leven hadden kunnen sterken!
| |
| |
Maar Esther gaf haar ‘ja’ zoo klaar boven de anderen uit, dat de broers elkander aanzagen en glimlachten.
De ouders voelden zich gerust.
Op den middag kwamen vele bezoekers Esther gelukwenschen. Het deed haar zoo vreemd aan, zelfs de zegebeden van lieve, oude vrienden klonken haar vreemd in de ooren.
Was, wat ze vanmorgen met groote eerlijkheid doormaakte, iets waarmee men elkander gelukwenschte?
Toen Godaert en Tjeerd twee jaar geleden tegelijk belijdenis deden, was ze onder den indruk geweest van de plechtigheid in de kerk en de plechtige stemming thuis, ze had toen gedacht, dat de broers ernstig en ouwelijk zouden geworden zijn, maar den volgenden dag waren ze precies dezelfde vroolijke studenten, en zij...... wat maakte 't voor wezenlijk verschil in hààr leven?...... in hààr strijd? Ze zou nooit terugwillen en toch haperde er iets. -
Aan den Avondmaalstafel zat ze tusschen haar vader en moeder.
Godaert en Tjeerd waren thuisgebleven. Ze hadden geen behoefte gevoeld mee te gaan.
Was een Avondmaalsgang dus iets waar men al of geen behoefte aan kon hebben, waar men lust in moest hebben?
Het leek haar allemaal zoo vreemd.
Zij zelve zat er gehoorzaam èn vreemd, anders dan de anderen naar ze meende, met al de verlangens van haar jonge leven om zich heen als haar gezellen; de stem van den dominé klonk ver weg.
Opeens kreeg ze 't gevoel dat die anderen naar haar keken; toen vloog het roode bloed als een golf van leven over haar gezicht, zoodat ze even de oogen moest sluiten van schrik en toch wist, op dat moment sterker dan ooit, dat haar belofte van dien morgen eerlijk was geweest, dat ze zich gegeven had met al haar verlangens. Toen kwam de rust. -
Op den stillen Zaterdag trokken Esther en haar moeder op een verre, rustige wandeling buiten de stad, waar de weiden zich uitstrekten, onder het ragfijne, violette weefsel van Pinksterbloemen. Er graasde wat jong vee, wollige lammeren maakten kromme sprongen om deftige moederschapen; langs de slootkanten glansden de dotters en bij een hek stond een sleedoorn in vollen bloei.
| |
| |
Als een witbesterde sluier overdekten de kleine bloesems het zwarte weerstrevende hout, waaruit ze losgebroken waren.
‘Sleedoorn, moeder! we nemen een tak mee voor vader!’
‘Voorzichtig kind, de dorens branden!’
Het gelukte Esther een prachtige, breed uitgeschoten tak af te plukken; angstig voorzichtig, om onder 't loopen door geen schokkende beweging de teere blaadjes te doen vallen, droeg ze den tak.
Nu vond moeder voor 't eerst woorden voor wat haar hart bezwaarde.
‘Lieveling, ik heb jouw stem gisteren morgen gehoord boven alle anderen uit. Wat was ik daar blij om?’
‘Waarom, moeder? De anderen hebben toch even eerlijk hun antwoord gegeven?’
‘Natuurlijk, maar zoo bedoel ik het ook niet. Ik wachtte op jouw “ja” meer dan op het “ja” van de anderen, dat spreekt vanzelf, maar ik was bang, dat je stem verloren zou gaan onder de anderen, ik kon je gezicht pas zien, toen je opstond.’
‘Maar waarom, moeder? waarom?’
‘Omdat ik merkte, dat je het op dat oogenblik moeilijk had, moeilijker dan de anderen.’
Esther klemde haar hand zoo vast om den sleedoorntak, dat er een doorn in haar vinger drong, die een roode bloeddruppel te voorschijn haalde; ze gaf geen antwoord.
‘Maar ik zag toch ook aan je gezicht, dat je bloeien wilde voor God, zoo was het immers?’
‘Moeder?’
Het klonk zoo hartstochtelijk-smeekend......
‘het wàs ook voor God, maar u hebt ook eens “ja” gezegd, en uw liefde, ...... ik bedoel...... ik weet niet hoe ik 't zeggen zal,...... mijn leven is voor God, dus ook mijn liefde!
Maar u bloeide voor vader op. Toen u vader ontmoette, had u toch ook 't gevoel, dat u voor vader bloeide, dat u vader blij maakte. Daarin was toch geen zonde?
Maar 't is zoo akelig, dat dit allemaal in den laatsten tijd zoo dicht bij me is. Het sprong zelfs in me op toen we voor den preekstoel stonden; het eene sprak door het andere heen, en ik geloof, dat ik zoo hard “ja” zei,
| |
| |
omdat ik dat andere niet woù voelen! Het leek zoo slecht, en ik was toch heel eerlijk!
Moeder......’
Ongerust zweeg moeder een oogenblik. Ze keek naar de lichtende sleedoorn en zag, dat er over een van Esther's vingers een bloedstriempje liep. Al voortgaande veegde ze 't met haar zakdoek af.
‘Je leven is voor God,’ zei ze eindelijk, ‘dan is je leven ook geborgen bij God en dan komt het alles zooals God het wil; misschien zal er ook eens iemand in je leven komen, bij wien je veilig bloeien kunt.
Want men moet ook veilig kunnen zijn in zijn bloeien; vooral in dezen tijd moet elk meisje, elke vrouw zich daar sterk van bewust zijn. Want alle normen vallen weg!
Het is een groote genade, als God je iemand laat ontmoeten, bij wien je veilig bloeien kunt. Dan blijf je jong, al wordt je ook nog zoo oud!’
‘Zooals u bij vader?’
‘Ja, en daar dank ik God elken dag voor, dat vader mijn bloeien heeft bewaakt; de bloesems van een jong leven zijn zoo teer!’
‘Zoo wil ik ook,’ zei Esther.
‘En zoo zal het ook zijn, lieveling, als God het wil.’
Het meisje zweeg. ‘Als God het wil’, dat stak haar als een pijn in het hart. Als God het eens niet wilde! Dan mocht je niet zelf nemen, niet grijpen naar je geluk. Ze had immers beloofd gehoorzaam te zijn in voor- en tegenspoed.
Het was goed, dat de avond dieper zonk; want het rood kwam en ging zoo onrustbarend snel. Hoe èrg het in haar was kon ze zèlfs niet aan moeder vertellen.
Ze wist met groote klaarheid: Van moeder los, dat liet zich niet denken, maar het liet zich evenmin denken, dat haar hart, dat zoo juichend het leven tegemoet vloog eenzaam zou blijven. Maar dat het zoo sterk in haar was! daarvoor schaamde ze zich tegenover haar moeder, het was als een onzuiverheid.
Op hun zwijgenden weg naar huis, verbrak Esther plotseling de stilte. ‘Waarom houdt vader zooveel van sleedoorn?
Hij is zoo woest bestekeld, heel anders dan de Meidoorn!’
Moeder lachte: ‘Vraag hem dat zelf maar eens! Maar heb je wel eens opgelet
| |
| |
hoe de sleedoorn na zijn bloeien verandert? en hoe stil de vruchten zich bergen achter het groen? ook weer heel anders dan de Meidoorn?’
Esther gaf geen antwoord. Ze schoof haar arm in dien van haar moeder, en wist opeens waarom ze zoo verschrikkelijk veel van vader hield. -
- De sleedoorntak werd in een ruime vaas op een tafeltje gezet. Toen het licht aangedraaid was glinsterden de bloemen als een witte, zonovergoten, ijle zomerwolk. Van de takken was niets meer te zien.
De zomer kwam met veel vreugden voor al wat jong is en levenskrachtig: kampementen, wandel- en fietstochten, avonden buiten, doorgeurd van duizend zomerbloemen.
Esther bloeide al schooner, daar waren veel bewonderende oogen op haar gericht, maar in de juichende zekerheid van haar geluk was ze vriendelijk tegen elk, maar gaf haar hart aan niemand.
Ze had het gevoel, dat ze nu wel wachten kon, al was het ook jaren! Ze was vol-gestroomd van zomergeluk en zomerzon.
De herfst kwam, het blad verkleurde, verschrompelde, toen kwam het oude heimwee boven, de hunkering naar volheid van leven.
Wat had ze dan toch verwacht? Dat zoo spoedig zou komen, wat ze al zoo vroeg had geweten, veel vroeger dan moeder wist?
Toen begon het zware woord van moeder haar te drukken, dat er iemand in je leven moet komen bij wien je bloei veilig is.
Het klonk zoo mooi, het beteekende een waarschuwing. De vrouw kan niet grijpen omdat de man moet geven! Dus moet je ook willen je hart zoo zuiver bewaren, dat je bloeien zuiver is, al moet je ook nog zoo lang wachten. Maar wie rekende nog met dit gevoel? in dezen tijd! Alles greep, iedereen greep! al de meisjes om haar heen grepen; en als zij het had gedaan, dan had ze kunnen ‘kiezen’. Moeder kon de dingen zoo fijntjes zeggen, ze maakte haar woorden tot muziek, maar die zoo diep in je hart drong, dat je ze nooit meer kwijt kon worden; het werd gewetensmuziek.
En ze wist genoeg van het leven om te weten dat moeder gelijk had, dat achter veler liefde een grijnzend spook oprees, dat zich vermomde in het kleed van liefde. De echte liefde verbleekte, verteerde, als dat monster macht kreeg.
Ze wist, wat moeder bedoelde, toen ze zeide: ‘Bij vader was mijn bloeien veilig’.
| |
| |
Hoe lang zou haar onstuimig hart nog moeten wachten, ze was nu een en twintig: ‘Jong’ zei moeder, oud vond ze zichzelf omdat ze al zoo lang had geweten, waar haar verlangen heenging. -
Nu kwam de winter. De dagen begonnen haar zoo lang te vallen! En toch, wat is ten slotte èèn zomer, èèn herfst?... Niets! Het kan ook een eeuwigheid lijken als een mensch heel zijn levensbegeeren op een kaart heeft gezet, die in de eeuwigheid niet meer geldig is.
De lange duisternissen van den winter sloten zich om de kortende dagen, deden ze duiken in al dieper nachten en dralend weer boven komen met grauwe gezichten, die zich weer hunkerend vroeg tot slapen neigden. Moeder zag wel dat haar kind leed en dat al haar jonge vreugden stierven aan dezen eenen angst, dat ze als zooveel anderen, de meesten misschien in dezen tijd, haar leven alleen zou moeten slijten, zonder ooit de heerlijkheid te kennen, die haar zelve was ten deel gevallen.
Ze was nog zoo jong, Esther, maar de kinderen van dezen tijd zijn vroeger rijp dan die van 't vorige geslacht.
Moeder merkte ook dat de plagerijen van de broers haar kwetsten, daarom sprak ze er over met Godaert en Tjeerd. Het waren goede, zuivere jongens, die al lang wisten, wat er in de wereld te koop was. Ze begrepen en zagen hun zusje van dat oogenblik af met andere oogen aan; toen kwam er vanzelf een eind aan hun grappen.
De winter ging voorbij, de zon warmde, kuste de aarde, de sneeuwklokjes sprongen haastig uit den grond en klingelden hun blanke voorjaarsliedje uit over het bleeke gras. De crocussen openden hun paarse en gouden bekers om zon te vangen en rondzoemende bijen-op-verkenning te lokken. Het leven bewoog zich overal en Esther strekte haar armen uit naar het leven, naar de vreugden van het leven, het was voor haar, God. De jonge jubel schoot uit haar stralende oogen, de winter was overwonnen, het leven wenkte weer, het leven was God. Wat moeder ook zei, wat de Dominé ook zei, het leven zelf was God en daaraan wilde ze zich geven, waar het ook riep.
Ze was als een eenzame bergbeklimmer, die, gelokt door de stralende hoogte al verder klimt en geen gevaren ziet.
Hij moet eindelijk vallen, vàllen!
| |
| |
De ouders zagen niet, hoe groot het gevaar was. Het was immers hun kind, hun dochter. Godaert en Tjeerd zagen het! En op een Zondagavond toen Esther bij haar vriendin was, spraken ze er over met hun ouders.
‘U moet voor Esther werk buitenshuis zoeken,’ raadde Godaert, ‘werkelijk moeder, wij ontmoeten zooveel meisjes. Ze werken allemaal hard voor hun brood, het helpt ze.
Esther trekt de aandacht, dat merk ik dikwijls en niet op de goede manier. Ze weet het zelf niet, maar ze zou een prooi kunnen worden van den een of anderen gelukzoeker.
Ze heeft teveel tijd thuis.’
‘Ja, jullie jongens hebben de wijsheid in pacht, “spotte zijn vader”, wij ouderen zijn de onmondigen’. Moeder werd boos.
‘Die jongens van tegenwoordig......! Ze weten meer dan wij, of denken ten minste, dat ze meer weten.’
‘Dat doen we ook moeder! U leeft in de beslotenheid van uw kring in vaders bescherming, u weet niet hoe 't leven op 't oogenblik is.’
Moeder bleef zich geërgerd voelen. Toen Esther thuis kwam, keek ze haar onderzoekend aan, neen, er was niets! alleen schitterden haar oogen onnatuurlijk groot in haar smalle gezicht, maar dat had ze al zoo lang!
Op hun kamer spraken de ouders na.
‘Godaert kan gelijk hebben’, meende zijn vader.
Maar moeder schudde het hoofd. ‘Het kan niet, een kind van zoo zuivere liefde als de onze, kan niet slecht zijn.’
‘Ze is ook niet slecht! ze bloeit alleen te sterk, misschien juist omdat het zoo'n liefde-kind is......’
Mevrouw Wendonk sliep dien ganschen nacht niet. Ze was boos op Godaert, zoo'n jongen nog, die 't beter meende te weten dan zijn ouders... en voelde toch, dat er iets was met Esther, dat zij zelve nooit gekend had. Den volgenden morgen sprak ze met haar, vroeg of ze 't prettig zou vinden ander werk te hebben, dat haar bevredigde, een taak, waar ze voor stond, bij anderen. Tot haar groote verbazing zag ze, hoe het gloeiend rood van opwinding Esther's gezicht overtoog. Ja, dat zou heerlijk zijn, ze was toch jong en gezond! Andere menschen zien! Met andere toestanden in aanraking komen! - Zoo gaf ze zich op als tijdelijke hulp en kreeg haar eerste werk in een gezinnetje, waar de moeder rust moest nemen na de geboorte van haar eerste kindje.
| |
| |
Ze ging er heen popelend van verlangen om het werk aan te grijpen en hunkerend naar belevingen, andere belevingen, dan die van haar goed, veilig thuis; desnoods harde, moeilijke dingen, ruw werk, strijd, om haar krachten te beproeven, een uitweg te vinden voor dit uitbundige levensgevoel, dat haar soms een marteling leek.
Het was bijna een teleurstelling een kleine, zachte vrouw te vinden in een slaapkamer aan kant, met een kindje in een wieg, alles blank en roze, en een ietwat norschen maar goeden man, die alles over had voor de kleine moeder-in-bed.
Zij waren Katholiek. In de slaapkamer stond op den schoorsteenhoek een kleine Madonna met kindje en in de woonkamer hing boven de deur een crucifix.
Verder was er niets bijzonders.
Esther vatte het werk aan met bijna te groote hevigheid. De moeder-in-bed keek toe, glimlachte, zei dat het wel wat kalmer kon, als ze maar zorgde, dat het haar man aan niets ontbrak. Dat was haar grootste angst geweest, toen ze voelde, dat rusten noodzakelijk was, als ze ooit weer op kracht wilde komen. Zij hoopte elken dag dat de vaart in het werk wat zou verminderen; zóó kon Esther ook niet genoeg aandacht geven aan haar en aan het kind. -
Op een avond, toen Esther een boodschap was gaan doen, zat haar man bij het bed met het kindje in zijn armen.
‘Je bent moe,’ zei hij plotseling, ‘dat hulpje van jou...... ja,...... ik weet 't niet...... dat hulpje van jou!’
‘Ze zorgt toch wel goed voor je?’ vroeg zijn vrouw verschrikt.
‘Te goed! ik geloof, dat het voor haar beter zou zijn als ze meer lette op jou en het kind.’
‘Maar 't is toch wel een goed meisje! Ze moet goed zijn!’
‘Dat is ze ook,’ suste hij, ‘maar ze is te argeloos; een verkeerde omgeving zou gevaarlijk voor haar kunnen zijn.’
‘Dacht je......?’
‘Ja zeker denk ik dat, ik zie het!’
Dien avond, nadat alles in rust was gebracht voor den komenden nacht, moest ze telkens aan de woorden van haar man denken. Ze had toch een zekere verantwoordelijkheid voor dit jonge meisje, dat haar was komen helpen.
| |
| |
Toen Esther den volgenden morgen op de slaapkamer kwam om haar te helpen bij 't wasschen, zei ze: ‘Ik ben wat moe, wil jij mijn kindje baden en aankleeden? Zou je 't kunnen als ik je alles zeg?’
Esther werd rood. ‘Mag ik? Dat vind ik heerlijk!’
‘Als 't goed gaat, mag je 't iederen morgen doen, zoolang je hier bent.’ Nu had Esther bij het gewone werk de zorg voor 't kindje; ze kon zich niet haasten; voor een klein kindje moet men den tijd nemen! 't Ging bovendien eerst wat onhandig! Maar na enkele dagen was ze er volkomen mee vertrouwd; dit helpen van 't kindje werd 't mooiste werk van den dag, dat zijn stempel zette op de wijze, waarop ze al het andere werk ging doen. Haar bewegingen werden rustiger, haar stem kreeg zachter klank. De jonge moeder-in-bed keek toe, zag de uitdrukking op Esther's gezicht, als ze zich over het kindje heenboog en merkte de groote verandering in haar manier van doen.
Haar man had dus goed gezien, dit was de eigenlijke, goede Esther. -
- Op een morgen, toen Esther het kindje weer in zijn wiegje had gelegd, ging ze opeens bij de tafel zitten schreien met haar hoofd in haar handen. Toen begreep de kleine moeder heelemaal, wat Esther deerde en dacht: laat ze maar schreien, zoo heb ik ook eens geschreid, voor ik mijn lieven man kende. -
Na een poosje veegde Esther haar gezicht af en stond op. ‘Wel foei,’ zei ze, ‘wat moet u van me denken! Ik kom hier om een zwakke moeder te helpen rusten en gauw weer op krachten te komen, en ik zit hier te huilen als een klein kind, uw man zou vreeselijk boos worden als hij 't zag.’
‘Welneen,’ troostte de vrouw, ‘welneen, waarom?’
Ze was niet gewend te praten en voelde zich hulpeloos tegenover het verdriet van dit, haar betrekkelijk vreemde meisje, wier moeite ze toch begreep.
‘Je voelt je hier toch wel thuis,’ zei ze vriendelijk, ‘je moet maar net doen alsof je hier thuis bent, want we zijn toch eigenlijk vriendinnen. Ik ben maar drie jaar ouder, moet je denken; mijn familie vond me veel te jong om te trouwen, maar ik had geen ouders meer en ik voelde me eenzaam.’ Eenzaam?...... dacht Esther, terwijl ze de kamer in orde bracht,...... dat ben ik ook, al heb ik mijn ouders en broers.
Maakt dit verlangen je altijd eenzaam?
| |
| |
Als je eens gedoemd was je leven lang met dit gevoel van eenzaamheid rond te loopen, dat zou niet om uit te houden zijn!
Hoe leefden al die jongere en oudere vrouwen-alleen, die zij kende?
Sommigen keken vroolijk, anderen bedrukt. Sommigen leken ouder dan ze in werkelijkheid waren en anderen jonger, bespottelijk jong.
Toen Esther geen antwoord gaf, bleef ook het vrouwtje zwijgen. Ze keek naar de kleine Madonna op den schoorsteenmantel en dacht: Als de lieve moeder Gods mij toen niet beschermd had, dan was 't niet goed met mij afgeloopen.
- Esther maakte haastig de kamer in orde en ging naar beneden om voor den maaltijd te zorgen. Het was gevaarlijk, om de tranen, die maar voortdurend opwelden.
Ze schaamde er zich voor, keek telkens wanhopig in den spiegel en zag, dat de randen om haar oogen al rooder zwollen en dat zich vlekken vertoonden op haar wangen, waarvoor geen betten met koud water hielp.
Het bleef een vechten met kramp in de keel en handen die zich telkens stijf in elkander moesten klemmen, om niet in hopeloos gesnik uit te barsten. Om elf uur moest ze melk boven brengen. Daar hielp niet aan.
Ze diende met neergeslagen oogen.
Ik moet wat zeggen, dacht de vrouw, wat moet ik in 's hemelsnaam zeggen? Zoo kon Esther toch niet alleen met haar man aan tafel zitten!
‘Zeg,’ stelde ze voor, ‘zou je 't erg vinden boven te dekken? Het is toch veel gezelliger om met ons drieën te eten!’ en ze zag aan Esther's dankbaar knikje, waarin een lach worstelde met nieuw-opkomende tranen, dat ze den goeden uitweg had gevonden.
Het vooruitzicht werkte kalmeerend; toen Esther boven kwam om de tafel te dekken, durfde ze weer opkijken en kon ze weer glimlachen zonder dat de lach brak in den kramp van aandringend weenen.
De man kwam thuis. ‘Wel?......’ vroeg hij teeder, ‘hoe heb je 't gehad?... en eten we met ons drieën? Dat is 'n goed idee, dan ben je dus ook sterker.’ Hij bukte zich over zijn kleine vrouw en kuste haar op 't voorhoofd, toen keek hij in de wieg en praatte dwaze, lieve woordjes tegen het kindje.
Wat was zijn gezicht goed!
Esther kon niet nalaten naar zijn gezicht te zien. Met elkander leken ze op een ‘heilige familie’ van een van de oude meesters, zoo eenvoudig en zoo dichtbij!
| |
| |
Toen schoot het plotseling door haar heen, dat dit nu was, wat haar moeder bedoelde met de heerlijkheid van het ‘veilig bloeien.’
Dan vorm je een heilige-familie, dacht ze, zoo moet het toch eigenlijk overal zijn, waar een kindje wordt geboren en ze voelde hoe de bloedroode schaamte haar gezicht bedekte. Ze moest zich haastig afkeeren, opdat die twee het niet zouden bemerken.
's Middags op de wandeling kocht ze bloemen en zette die op den schoorsteenmantel naast de kleine Madonna.
‘Dat is lief van je,’ zei de moeder bewogen, ‘ik zal voor je bidden.’ -
- Van dien dag af veranderde er iets in Esther. Er was een heilige beschaming over haar gekomen, die de al te oproerige zinnen stil maakte. In den tuin van haar leven liep de goede hovenier rond en ruimde het teveel aan bloemen weg, opdat het zuivere en sterke kracht zou krijgen om eenmaal schoone vrucht te dragen.
Toen Esther's tijd om was en ze weer naar huis kon gaan om uit te rusten voor een nieuwe taak, was er, behalve dit nieuwe, een vriendschap geboren met de jonge moeder, die over alle grenzen van geloofsbelijdenis heenreikte.
En allen thuis zagen de verandering, die er met Esther had plaats gegrepen; maar over het geheim daarvan bewaarde ze het stilzwijgen ook tegenover haar ouders. Het liet zich trouwens ook niet onder woorden brengen. Ze had alleen het gezicht gekregen op een kleine, heilige-familie en wist, dat ze nu kon wachten.
|
|