‘Zeg op, wat scheelt je? Is er weer wat?’
‘Niks’, klonk het tusschen het snikken door.
‘Jongen, wat zul je een moeilijk leven hebben, als je zoo doorgaat. Denk je, dat het voor òns zoo pleizierig is, om je te straffen; dat we niet liever hadden, dat je zoo was als je andere broers en zusters? Neem daar liever een voorbeeld aan. En dan kun je naar beneden komen en zullen we het weer vergeven. Je mag morgen bij mijnheer Haarman komen, die zal je dan teekenen en graveeren leeren, dat doet hij voor niets, doe dan tenminste goed je best, dat de menschen later zeggen moeten:
“Hij heeft toen wel gefraudeerd, maar nú doet hij toch goed zijn best.” Bid, dat de Heere je moge leeren inzien, dat je verkeerd gedaan hebt en vergeving te vragen, want jíj vooral hebt Zijn hulp noodig, anders kom je niet goed terecht. Zóó dom ben je niet, dat je niet weet, wat ik bedoel. Het is ook héél leelijk van je, om tegen moeder te zeggen: ik wou, dat ik dood was. Wees blij, dat de Heere je nog laat leven, opdat je vergeving kunt vragen, nu het nog tijd is. Verder is het afgeloopen en wordt er verder niet meer over gepraat.’
Toen ging hij heen. Vóórdat Guus beneden kwam had Van Dorp tegen allen gezegd:
‘Ik laat Guus weer beneden komen en ik wil niet hebben, dat één van jullie er óóit met één woord over praat. Het moet nu voorbij zijn, hij heeft zijn straf gehad’. Zoo kwam het, dat er gewoon over alles en nog wat gesproken werd en Guus zelf na een kwartiertje niet meer dacht aan de veertien dagen, dat hij buiten dezen kring was gesloten geweest. Hij gevoelde zich weer behaaglijk en at zooveel, als hij in al dien tijd niet gedaan had. Hij luisterde met pleizier naar de verhalen van de bewaarschool en van den tuin van Frans en de gesprekken tusschen vader en Daan over de fabriek. Daan vroeg:
‘Wat is er toch gaande op de goudfabriek?’
‘De balans klopt niet,’ zei vader.
‘Zeker weer fout gewogen,’ schamperde Daan, ‘als ze eens een dag moeten werken die kantoorheeren, slapen ze nog, net als verleden jaar, toen hadden ze opeens tien kilo goud over!, om je slap te lachen.’
‘Nee,’ zei vader, ‘'t is heel wat ernstiger, ik heb vandaag met mijnheer Lubach alles over gewogen, ze hebben den heelen boel stopgezet, maar er is tekort. Ik ben blij, dat het niet op onze afdeeling is en 't is werkelijk wèg, morgen zul je er wel meer van hooren. Ze moeten het aan mijnheer zeggen en nu zijn ze bang dat hij zal zeggen: “het moet opgelost worden.” Enfin, 't beste maar hopen, 't zou de eerste maal zijn, dat er gestolen is, zoolang de fabriek bestaat.’
Dit onderwerp werd dien avond in alle huisgezinnen besproken in het dorp.
Na het eten kregen ze allen een appel. Vader deelde ze uit van de schaal en Guus kreeg een groote. Begeerig keek hij ernaar en wilde reeds zijn tanden erin zetten.
Karel poetste zijn appel op zijn broek.
‘Ik bewaar hem, tot ik naar bed ga’, zei hij.
Guus poetste nu de zijne ook op en stak hem toen in zijn zak. Ik bewaar 'm voor Christien en hij dacht, hoe ze nu misschien al naar bed zou verlangen, om de olienootjes op te eten. Morgen zou hij haar den appel geven.
Vader ging uit den Bijbel lezen, gewoon op volgorde, de psalmen altijd 's avonds; 's morgens het Oude en 's middags het Nieuwe Testament. Daarom wist Guus altijd alles zoo goed van de Bijbelsche geschiedenis. Vader las zoo duidelijk en zoo mooi, dat het soms leek, of hij wilde huilen. Sommige stukken las hij graag, dat kon je merken, dan was het altijd zóó stil. Nergens was dat zoo. Bij De Jong zaten ze nooit te luisteren als hun vader las en wel eens gewoon door te eten. Dat