| |
| |
| |
Romanfragment
door Diet Kramer.
Zij, die deze onrust in zich voelen, verwachten het vreemde, het ontstellende in het licht van de nieuwe morgen, in het stiller worden van de avond. En voor Ruth, die een onzekerheid in zich niet te verwerken wist, was iedere morgen en iedere avond, vreemd en moeilijk van gespannenheid. Na de werkdrift waarmee ze het laatste tentoonstellingsstuk in weinige hevige dagen en nachten voltooid had, was er leegte gekomen, die gelijkertijd stilheid en ongekende bevangenheid beteekende.
Toen ze voor het eerst hieruit los kwam en voor nieuwe arbeid het andere vergat, was het middag.
Een klare, wat luidruchtige middag.
Buiten begon het lente te worden.
Maar het atelier lag met afgewend venster op het Noorden, waar de havens waren. Wanneer je niet keek naar de wolkloos-lichtblauwe lucht, kon je de lente makkelijk vergeten. En Ruth's rug was naar het venster gekeerd.
Een nieuw blok stond op de schraag. Daarnaast op de hoek van de lange werktafel het model, haastig gekneed uit klei.... een man die hout zaagt onder de gebogen knie. De vaste lijn van rug en achterhoofd; de spanning der armen; weerstand die overwonnen zal worden.
Onafgebroken klonk het geklik van hamer op beitel.
Splinters vlogen ver en maakten gruis op de plankenvloer.
Ruth, hoekig en manlijk in haar blauwe werkjas, het donkere en zeer magere gezicht, in aandacht strak, zuchtte onder het voortwerken. Zuchtte diep en gelukkig zonder het zelf te weten.
Dit werken was bevrijding.
De dagen werden weer goed.
En een oogenblik-lang hing de hamer omlaag in de vast-gesloten hand. De rug strekte zich en de oogen keken op.
In de haven toeterden de kleine sleepbooten luidruchtig. Dichterbij waren heiers
| |
| |
bezig. Regelmatig kwam de dompe plof van het zware blok. En nuchter stond het licht aan de witte muur-vlakken.
In dit droomlooze uur gebeurde het wonderlijke.
André kwam langs het groezelige daghitje heen de voordeur in en stormde haastig de drie steile, smalle trappen op. Zonder groeten stapte hij binnen, gooide zijn hoed op een stoel, liep met groote passen de tafel rond, keurde met één blik het klei-model en ging toen zitten.
Op de hoed.
‘Nou, da's me ook wat, Ruthje. Van harte hoor, van harte!’
Ruth liet hamer en beitel zakken en trok de wenkbrauwen hoog.
‘Ik zou toch ergens ànders gaan zitten’, zei ze. ‘Dáárvoor is je hoed werkelijk nog te goed’.
Maar het was alsof ergens een kleine, lichte plek kwam. Ze wist: dit was waarop ze gewacht had. En haar oogen keken naar hem. Strak. Gespannen.
André duwde de hoed in fatsoen en zat dan op de punt van de tafel.
‘Ik kom regelrecht van de zaal. Joostink wou je opbellen, maar ik zei dat ik zélf wel even gaan zou. Je groote stuk is vanmorgen weggegaan. Die kop uit hout.... Stel je voor, één dag voor de sluiting. Alles bij elkaar genomen is het dan tóch een succes geworden. Oostveen en van der Berghe en jij! Enorm gewoonweg! Maar dat dit verkocht zou worden.... dàt verwachtte toch eigenlijk niemand’.
Ruth stak de handen diep weg in de jaszakken.
Het was dus toch gebeurd. Dit was dus tóch gebeurd!
‘Zoo? Nee, dat had ik niet verwacht. Verkocht! Ik had het hoog geprijsd’.
‘Krankzinnig hoog.... Joostink en ik hadden 't er nog over. Drie honderd is een màcht geld. En de lui wou'en er niet aan, dachten we, al is er dan ook nóg zoo veel over geschreven en geboomd. Enfin, je had de verslagen mee. Van Ulfhout in de Blauwe Bode met z'n enthousiasme.... tja, tóch een beetje voorzichtig ook. Je klein plastiek moest gaan, dat kon je op je vingers narekenen. Daar is altijd geld voor in de wereld. Maar nou dit tóch ineens weg! Een chèque.... drie honderd pop.... psst.... weg! Na de sluiting wordt het gehaald. 'n Deftige mijnheer zei Joostink.... een mijnheer met 'n auto. Nou Ruthje, is het de felicitatie waard of niet?’
Ruth knipte gruisjes weg van haar mouw en keek nadenkend.
‘Italië. Nu zou het gaan met een maand of wat. En toch nog sneller dan ze gedacht had. In September, na de vacantie.... als de kinderen weer naar school gingen. Jaap kon ook wel wat meer op z'n drieschaar letten.... en moeder.... Nou ja, màmska.... Enfin, ze kon zich om het kindergedoe hier toch niet àlles ontzeggen. Met Rekeltje zou het moeilijk gaan. Maar het moest dit keer’.
Ze hoorde André informeeren:
‘En nou kom je toch zeker vanavond? Je bent toch niet zóó van je werk bezeten,
| |
| |
Ruth, dat je er niet eindelijk eens uit kunt breken voor een beetje gezelligheid. Hallo Ruth, sta niet zoo onmenschelijk suf te soezen’.
Ruth lachte en gaf hem een joviaal klapje op z'n schouder.
‘Vanavond ben ik er weer eens bij. En ik apprecieer het buitengewoon, dat je me zoo hals over kop 't nieuws komt vertellen. Maar hang je heel de dag op de tentoonstelling om? Laatst had je zulke geweldige plannen? Werk je dan heelemaal niet?’
‘Werken? In een voorjaar zooals dit? Nee, ik kàn niet werken’.
André's vingers trommelden op het tafelblad en heel scherp zag Ruth de kleine, blauwe aartjes bij zijn slapen, waarop ze vroeger nooit gelet had. In dit witte licht was zijn gezicht oud en moe.
Ruth opende wijder het raam en keek naar omlaag.
Een man stond aan de wallekant en zag uit over het bewegelijke water, dat blauw en licht de lucht weerspiegelde.
Een orgel speelde een opera-deun, om de hoek in een zijstraat.
Zoelte alsof ergens nat gras was. En de musschen zoo lawaaierig in de knoppende boomtakken. Voorjaar.... ja, het wàs voorjaar.
Nog een paar dagen en Steven was weer binnen. Half Mei had hij geschreven in zijn laatste brief.
Steven thuis. De zomermaanden weer met een kameraad.... en wie kon vriend zijn zooals Steven?
Dan.... daarna.... het buitenland.
Warm bonsde het in haar. Dat je dan toch maar leefde. Lééfde! Dat je mensch was, werken kon. Dat je zoo rijk mocht zijn, mét je heftigheid. Heftige vreugd. Heftige smart.
Die nacht, die verre, donkere nacht, toen ze ervaren had hoe ze werken kon als ze in bijna martelende bewogenheid zichzelf ontstegen was. De terugkeer van zulke uren, dààr verlangde ze naar. Vreesde ze ook. Omdat het daarvóór zoo zwaar, zoo smartelijk geweest was.
Ze keek om. En André zat er nog precies zoo op de tafelpunt. Zijn bleek gezicht. Z'n vingers, die weerloos op het blad lagen.
Hij zei, alsof hij een lang gesprek op een effen en gelaten toon beëindigde: ‘Ja en nou geloof ik dat ik maar hier of daar een baantje ga zoeken. Met dit.... met het andere, bereik ik toch nooit iets, dat ook maar een beetje volkomen is. Da's me duidelijk genoeg. Als briefopenmaker of kwitantieschrijver zal ik dan de maatschappij heusch nog van dienst kunnen zijn’.
Over de nerveus-bewegende vingers heen, legde Ruth een enkel oogenblik haar hand. Een groote hand, té breed, té krachtig bijna. En ze zei wat ze al zooveel malen tegen hem gezegd had:
‘Kom vooruit jong, blijf voet bij stuk houden! Het was immers altijd zoo voor
| |
| |
je beste werk? Vandaag of morgen krijgt het je op de goede manier te pakken en dan gààt het.... dan làp je 't hem’.
‘Ik weet niet. Dit keer weet ik 't niet. Het is zoo'n rare boel.... niet alleen in mij.... Overal. En dat voorjaar. Zoo miserabel-mooi als alles tóch weer wordt’.
Hij stond op, trok voor de kleine spiegel zijn das wat rechter en praatte door: ‘Nou maar, ik ben toch ontzaggelijk blij met je succes. Joostink zal je vanavond wel meer vertellen’.
‘Weet je de naam van den kooper?’
‘Ravenstein of Ravengraaf.... geen bekende van ons in ieder geval. Hij vroeg of je bij de groep van jong-religieuzen hoorde. Joostink heeft gezegd dat hij het niet wist’.
Ruth, geërgerd, schokte even met haar schouders. En ineens keerde alles weer van de vorige dagen.... Het diep-onrustige, onzekere gevoel.
‘Wat is dat nou voor onzin? Joostink weet toch dat ik bij geen enkele groep hoor? Het is de eenige stilzwijgende overeenkomst tusschen ons onderling, dat we ons vrij houden van opschriften. Echt Joostink, zoo'n antwoord’.
‘Ja, maar hoor eens.... dit werk van je is voor ons allemaal een beetje merkwaardig. Anders dan al het vorige.... het is, ja, hoe zal ik het zeggen.... zoo los van al 't andere. Voor jou natuurlijk niet, maar wij kunnen het verband zoo gauw niet volgen. Je houdt het me ten goede, hè? Als die man hier nu graag een religieus verschijnsel in ziet.... wat doet het je? Hij heeft het gekocht.... soit! Etiketjes krijg je tóch, of je wil of niet. Da's vechten tegen windmolens! Je ontkomt er niet aan....’
Ruth zweeg en greep naar het gereedschap.
Er was een groote verwondering in haar omdat ze grenzeloos oppervlakkig vond, wat ze kort geleden ook wel gezegd had.
Klik, zei de hamer op de beitel.
‘Ik begrijp niet hoe je zoo in één adem door kunt werken. We zien je nooit meer ergens.... en dan nú, na zoo'n emotie. Ga mee thee drinken in de stad. Ik fuif je op je geslaagde verkoop’.
‘Nee merci. Ik ben er te goed in.... met zoo'n eerste vorm moet ik altijd even doorzetten. Schiet maar op.... vanavond zie ik je nog wel’.
‘O, all right dan! Rekeltje was beneden op straat. Wil ik hem naar boven sturen?’
‘Spaar me! Neem hem maar mee tot de hoek. Maar geef hem alsjeblieft geen geld voor zoetigheid, André. Hij gaat er zoo op rekenen’.
André lachte, zette z'n hoed scheef op zijn hoofd, verdween fluitend.
Klik, zei de hamer.... klik.... klik.
De sleepbooten schoven langs elkaar heen en gilden kwajongensachtig. Het water was overal in beweging.
En het licht tusschen de muren werd reeds matter.
| |
| |
Dit was het dus geweest.... dit.... de Christuskop verkocht.
Het was nog maar zoo kort geleden dat ze het blok sneed. Het was wel haar liefste werk, het houtsnijden. Soms dacht ze: haar handen waren dààr het meest geschikt voor.
Het lijdensverhaal, lang geleden in haar kinderjaren gehoord, dan na een Bachoratorium herlezen in een Testamentje aan een boekenstal gekocht. Dagen van nerveuse dofheid, willoosheid. Twijfel of ze het kon, of ze 't mocht....
Verlangen. Hevig verlangen.... waarnaar wist ze niet!
Het oude brok hout had klaar gelegen, verweerd en doorwerkt. De eerste keer mislukte het. Maar toen was ook de zekerheid in haar gekomen.... Ze kón het. De jacht; een wilde drang om het klaar te zien. Dagen. Nachten. Waren er ooit zulke dagen en zulke nachten geweest? Had ze ooit zoo gewerkt?
O, het hout tusschen je vingers. Het mes dat je-zélf geslepen had. Schérp. Het willen, het machtige willen. Iets dat gromde binnen in je lichaam: het moet kunnen.... het moet kunnen.
Was het dan geworden zooals ze bedoeld had?
Ja.... o ja, zeker was het goed geworden.
Achterover gewrongen het hoofd. De oogen gesloten, maar alsof het verkrampte trillen der oogschellen in het hout gevangen was. De mond aan de grens, aan de uiterste grens van menschelijk-lijden.
Pijn, pijn, alleen maar dàt. Pijn, die je zelf onwezenlijk na-voelde onder het werken. Pijn, die dan overal was, in je en óm je. Het heftig, worgend gevoel in je keel.... je moest het mes neerleggen.... télkens. Bezetenheid. Ja, bezetenheid.
Zonder de wel goede, de wel teere aandacht waarmee je kinderen en jonge diertjes vorm gaf.
Toen was het naar de tentoonstelling gegaan.
Wég.
Klik. De hamer op de beitel. Klik. Klik.
Ja, dat was nu eenmaal zoo. Daar moest je toch aan wennen zoo langzamerhand. Toen ze Rekeltje verkocht had.... de ronde babykop met het malle kuifje, toen had ze bijna gehuild en een wrok gevoeld tegenover de wat weeë, kunstminnende dame, die 't kocht en meenam naar huis.
Tóch.... wat zou ze moeten beginnen als ze niet verkocht zoo nu en dan? Je mocht blij zijn.
Maar dit was anders. Héél anders. Hierna was de bevangenheid gekomen. Bevreemding tegenover zichzelf. Tegenover alles.
Het oordeel van de vrienden. Enthousiasme over de hout-behandeling, over de lijn. Verder voorzichtig zwijgen en sfinx-gezichten. Toen de critiek van buiten. ‘Stellig de meest-imponeerende onder de jonge kunstenaars, die hier exposeeren’..
| |
| |
Wat schreef Ulfhout? ‘Het begin van een terugkeer’.. Nou ja, 't liet je koud. Er zat te veel voorzichtigheid in 't oordeel over 't laatste, over 't àndere.
Je zocht, je speurde jachtig naar zinnen, woorden, die dààr-over iets zeiden. Wist niemand dan wat hij er mee aan moest?
Voor het eerst had ze geen moeite gehad met de materie. Voor het eerst had ze van binnen-uit kunnen werken. Van binnen-uit? Ja, maar toch.... hoe vreemd was het geweest dat daar, waar haar hand rustig en zeker de lijn kerfde, de vorm sneed, een verzet kwam. Waar vandaan wist ze niet. Soms vergat ze het in 't intense arbeiden van heel haar ziel en heel haar lichaam. Ze vergat het. Ze vergat àlles.
En dan.... dan was het er weer ineens. Een onwil, een stugheid, alsof dat wat in de donkere vorm leven kreeg, zich verzette. Had ze zich dan verbeeld dat ze het beheerschte?
Ze had vaak lang stil gestaan en gekeken, alleen maar gekeken. Daarna hadden veel andere stil gestaan voor de kop uit hout en diepzinnig gestaard en diepzinnig gezwegen.
Wat had ze verwacht? Wat wilde ze?
Ruth stond een oogenblik roerloos, de armen zwaar omlaag langs haar lichaam. Een frons tusschen de wenkbrauwen.
Het heiblok buiten ratelde met ketting-geluid omhoog, gleed zoevend neer. Bonsde.
Ze glimlachte. Een lach, die haar gezicht veel jonger en meisjesachtiger maakte ineens.
Ze had dan van anderen willen hooren, wat ze zelf niet begreep. Hoe ze er toe gekomen was, waar het de reactie op was, hoe het verloopen zou. Zoo deden ze immers? Hoe vaak had ze met de anderen mee geschimpt en gespot om de criticikliek, die iedere nieuwe richting handig opving en voorspellend uitgeleide deed tot de dood.
Nu had ze er op gewacht. Waarom?
Om de vreemde leegte en de onrust, die ze met zich om bleef dragen na de voltooiïng in die lange, verre nacht.
Ze had het hoog, té hoog geprijsd, omdat ze het eigenlijk, misschien onbewust, niet kwijt wilde wezen. Nóg niet. Was ze er dan niet mee klaar gekomen? Ze werkte altijd onder hevige spanning en als ze iets uit handen gaf, was het gedaan.... kon ze het voor deze periode ‘af’ noemen. Ze gaf wat ze geven kon. Het uiterste. Niemand kon zeggen dat er ooit ‘halfheid’ in haar werk was.
Maar dit! Als ze maar wist wat het te beteekenen had.
Toen ze het zag staan, voor het eerst, in de kleine zaal tusschen veel wit marmer en warm-getint brons, tusschen de kleuren der schilderijen! Het was zoo onzegbaar verlaten en onbegrepen geweest in zijn kleine, donker-gesloten strakheid. Een pijn was er geweest, diep in haar.
Pijn.... bijna schaamte.
| |
| |
Och nee.... dwaasheid toch. Dwaasheid. Dwaasheid.
Het was verkocht. André had 't gezegd: een chèque.... drie honderd pop.... wég. En Italië in het najaar. Ze zou weg blijven zoo lang ze het uit kon zingen. Rome, Florence, Napels.... later Parijs. Maanden wég. Het was ook alweer vier jaar geleden dat ze in het buitenland was geweest. Misschien ging ze gelijk met Steven tot Genua. Als het zoo uitkwam.... En met Steven zou ze stellig over dit alles spreken. Steven, sinds de kinderjaren de eenige aan wien ze vertellen kon wat ze voor anderen verzweeg.
Ze verlangde naar de rust van zijn groot, gebruind gezicht. Naar het donker geluid van zijn stem. Het was voor het eerst in jaren dat ze naar zijn terugkomst uitzag.
De hamer klikte.
De splinters spatten weg.
En hoog tegen de achtermuur kwam een smalle streep zonlicht.
Toen bommelde Rekeltje de trap op. Zijn rond zitvlakje met een kleine bons op iedere tree, zooals dat zijn gewoonte was.
De deur piepte.
‘Ja’, zei Ruth zonder omzien.
‘Daar bent ikke’.
En Rekeltje duwde de deur achter zich toe, stak z'n handen onder de roode schort, diep in z'n broekzakken en kwam bij Ruth staan.
Ze monsterde hem zwijgend. Zijn gezicht was smoezelig en zijn neus behoefde dringend een zakdoek. Maar met het kwartje dat ze hem gegeven had, was hij dan toch heusch naar den kapper gegaan.
‘Neem maar een stuk klei of papier en potlood’, zei ze. ‘En ga daar zitten spelen. In de vensterbank. Je haar is dus geknipt. - Mooi!’
Rekeltje aaide met z'n kleine, vuile hand over zijn rond, gemilimeterd hoofd.
‘Ja en de kapper is boos geweest. D'r was een mevrouw d'r hond.... die wou zoo-maar in m'n teenen happen... in ééns.... Toen heeft ik hem getrapt, een klein-beetje-hard maar en toen heeft ik een klap gekrijgt van den kapper. Maar ik heeft hem tóch het kwartje gegeven’.
‘Je moet stil zijn’, bromde Ruth half-luid, met het klei-model in haar handen. ‘Je moet stil zijn.... dan mag je blijven. Is er niemand thuis beneden? Niet zoo ver uit 't raam hangen’.
‘Mamska is weg. En Sientje is nou ook weg. En ik heeft gevecht’.
‘Ik heb gevochten, Rekeltje. Niet ik heeft gevecht’.
‘Ik heeft gevochten. Met Mia van hiernaast. Nét goed. Ik heeft 'r geslagen’.
‘Je moet geen meisjes slaan. Dat is leelijk’.
‘En als ze nou precies net even ondeugend zijn als jongens?’
‘Dan sla je tóch niet. Jongens slaan geen meisjes’.
| |
| |
‘Ik wel’, zei Rekeltje.
Ruth zette het model neer en keek misprijzend naar 't half-broertje.
‘Heb je geen zakdoek?’
‘Jáá’, rekte Rekeltje.
‘Snuit je neus dan eens’.
‘Eevies wachten, Ruthie.... éévies maar. Zoo, nou zit z'n poot er ook aan. Zie je Ruth.... het hondje van de mevrouw van den kapper. Zie je wel? 'n Echte valscherd, hoor. Boeh’.
Rekeltje snoot met veel misbaar zijn neus.
Het bleef even stil.
Ruth zat op de rand van de tafel. Haar oogen keken nadenkend voor zich op de grond. Ze beet in haar onderlip.... floot dan even zacht, of ze een liedje beginnen wou.
Rekeltje keek aandachtig toe.
Hij zat lekker makkelijk in de breede vensterbank. Onder de roode schort met de wit-blauwe biesjes kwamen vuil-bruin z'n geschramde knieën uitkijken. Het eenige dat werkelijk schóón was aan heel het mannetje waren zijn oogen, dacht Ruth. Die waren tenminste goed blauw en helder. Maar tja, je kon hem toch niet drie maal op een dag met warm water en groene zeep afschrobben? En hij moest immers wel op straat spelen.
Het was goed dat hij in September naar school ging.
‘Ik bent toch zoo boos geworden op Mia’.... begon Rekeltje, toen hij zag dat Ruth heusch naar hem kéék. ‘Ik bent zóó boos geworden’.
‘Waarom, Rekeltje? Anders spelen jullie toch altijd samen?’
‘Ja, maar ze zei dat hààr moeder had gezegd dat mamska een ràre was. En dat haar moeder altijd thuis was en mijn moeder nooit. En dat haar moeder altijd kleeren maakte en de mijne nooit.... en.... enne.... dat ik een gat in mijn kous had.... en toen hebben we gevochten en toen heeft ik gezegd, dat mamska mijn moeder lekker niet is.... maar jij. En toen zei ze: o, snietes.... en toen zei ik: o, swelles.... en toen heb ik haar geslagen en toen geloofde ze het. Maar ze zei dat ze het tóch aan haar moeder zou zeggen’.
‘Wàt zou zeggen?’
‘Van dat ik haar geslagen had. Nou en toen bent ik maar naar boven gegaan. Mia is een suf kind.... he bah.... maar je vindt 't wel goed dat je nou m'n moeder bent, hè Ruthie?’
Ruth keek hem eenigszins verslagen aan. Haar verrukking over de oplossing van zijn probleem was niet groot. Morgen wist heel de havenkant secuur dat zij Rekeltje's moeder was. Ze wreef zich even achter 't oor en trok één wenkbrauw op.
‘Rekeltje, waarom zeg je van die zotte dingen? Het is immers niet wààr. Mamska is je moeder. Ik ben alleen maar Ruth’.
| |
| |
‘Ja maar, die je wascht en die je neus snuit en je 's avonds toedekt, dàt is toch je moeder, Ruthie? En ikke hou niet van mamska.... nee, vàst nie'. Mamska ruikt precies net zoo als de kapper’.
Ruth liet zich van de tafel glijden en zuchtte.
Met Rekeltje viel immers toch niet te onderhandelen!
Ach en wat kon 't haar ook schelen. Die je waschte en je neus snoot en je 's avonds toedekte was je moeder. Daarmee uit! De oplossing was eenvoudig genoeg.
Ze rekte even wijd de armen, ademde diep.... geeuwde.
Dan liep ze naar het wandrek om ander gereedschap te halen en in het langsloopen tilde ze met een hooge zwaai heel het Rekeltje op en schudde hem door elkaar als een jong hondje.
‘Je bent een beste kerel-van-me, Rekeltje!’
‘Ja’.... zei het ventje tevreden. ‘En kijk Ruth, nou heeft ik een huis geteekend en een molen en een man’.
‘Geweldig! Je wordt nog een tweede Rembrandt.... zal je wat van beleven’.
‘Nee, ik wil liever net als die man op de Dam. Je weet wel, Ruth.... hoeplahoepla, effies maar dames en heeren.... en dan staat er zoo maar een molen met wieken.... en een blauwe lucht met zoo'n dikke, vette wolk. En dàn centjes ophalen. Mag dàt ook, Ruthie?’
‘Natuurlijk. Dat mag óók. Alles mag’.
Ze werkten door. Zwijgend maar eensgezind.
En de smalle zonnestreep zakte lager en lager. Tot op de tafel. Tot op het blok zandsteen. Tot op de twee groote handen met de korte, ovale nagels en de rechte, sterke vingers.
Handen die werkten.
Wérkten!
|
|