Opwaartsche Wegen. Jaargang 10
(1932-1933)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 90]
| |
Het jaar in Zuid-Afrika
| |
[pagina 91]
| |
de Nederlandse bibliotheken aan het Afrikaanse boek wijden! Die is in de meeste gevallen ver beneden peil. Een jaar geleden zocht ik b.v. in de Koninklike Bibliotheek tevergeefs naar de voornaamste Afrikaanse spraakkunst, die van Bouman en Pienaar. Het is slechts één voorbeeld uit vele! Een goed overzicht van de voornaamste gebeurtenissen in Zuid-Afrika krijgt men door middel van het maandblad dat de N.Z.A.V. uitgeeft en aan al haar leden toezendt; dit tijdschrift draagt de naam Zuid-AfrikaGa naar voetnoot1). Daarnaast bestaat er sinds een paar jaar een driemaandeliks tijdschrift voor kunst en letteren: Die nuwe brandwagGa naar voetnoot2). De kunst is in dit tijdschrift beter vertegenwoordigd dan de letteren; de bijdragen aan de schilder- en bouwkunst gewijd en de daarbijhorende illustraties zijn, dank zij waarschijnlik de goede zorgen van de schilder Pierneef, werkelik uitstekend. Daarentegen getuigt de litteratuur in dit blad soms meer van goede wil dan van talent. Maar bij een pasbeginnend tijdschrift behoeft dit geen overwegend bezwaar te zijn; ook Opwaartsche Wegen leek in zijn eerste jaren wel eens wat op een jas die op de groei gekocht is. Helaas schijnt bij de redactie nog niet in voldoende mate het besef aanwezig te zijn dat de Nederlandse litteratuur krachtens volk- en taalverwantschap voor de Afrikaanse letterkunde ook heden nog van biezondere betekenis kan zijn. Uit dien hoofde zou in geen enkel nummer een artikel over een of meer van de belangrikste nieuwe Nederlandse uitgaven mogen ontbreken. In werkelikheid echter zijn juist deze artikelen over Nederlandse litteratuur een grote zeldzaamheid.
Een van de belangrikste successen die de Nederlands Zuid-Afrikaanse Vereniging in de laatste tijd mocht boeken, was de oprichting van een leerstoel voor de Nederlandse beschavingsgeschiedenis aan de Universiteit te Pretoria. De instelling van dit professoraat ging niet alleen van de N.Z.A.V. uit; andere verenigingen en ook particulieren verleenden daartoe eveneens hun steun. Maar de meeste stuwkracht voor dit doel kwam toch wel van de zijde van deze N.Z.A.V. en daarom is het tegenover de andere helpers geen al te grote onbillikheid, wanneer we de oprichting van deze leerstoel als een succes op het credit van deze vereniging schrijven. Dr. M. Bokhorst werd tot hoogleraar benoemd; hij is reeds begonnen met de inrichting van een Nederlands cultuurhistories instituut, waarvoor hem ook uit ons land veler medewerking gewerd. Ondertussen wees prof. Besselaar op het laatste Dietse Studentencongres, te Groningen gehouden, er met nadruk op dat met de oprichting van deze leerstoel nog slechts half werk was verricht. De andere helft - moest hier in eigen land tot stand komen. Ook in ons land was een centrum voor Nederlands-Afrikaanse studie noodzakelik. De Afrikaanse cultuur (taal, letterkunde, folklore, recht) berustte zozeer op een grondslag van Nederlandse cultuur, had ook tijdens haar ontwikkeling nog zozeer de invloed van deze Nederlandse beschaving ondergaan, dat een specifieke bestudering van de Nederlandse cultuurgoederen, in verband met de ontwikkeling en de tegenwoordige stand der Afrikaanse cultuur, op de duur onvermijdelik zou blijken. Het verdiende daarom ten zeerste aanbeveling, ook hier in Nederland een centrum te stichten van waaruit deze Nederlands-Afrikaanse studie zou kunnen worden geleid en bevorderd. Helaas zal er, zolang de economiese omstandigheden zo ongunstig zijn, wel geen kans zijn dat het plan, door prof. Besselaar op dit congres ontwikkeld, practies | |
[pagina 92]
| |
verwezenlikt wordt. Voorlopig zal zijn ideaal dus nog wel een vrome wens moeten blijven. Toch was het goed dat prof. Besselaar op deze lacune in de wetenschappelikculturele betrekkingen tussen Nederland en Zuid-Afrika de aandacht vestigde.
Het jaar 1931 is voor de Afrikaanse letterkunde geen onbelangrik jaar geweest. Niet minder dan twee nieuwe motieven deden in het afgelopen jaar definitief hun intree in de litteraire wereld, en waar het aantal motieven in een jonge letterkunde als de Afrikaanse als van zelf niet groot is, is dit wel een zeer verblijdend en moedgevend teken. In de eerste plaats dan kregen we als belangrike aanwinst het klassieke element te boeken, met de dichtbundel Tria Corda van T.J. HaarhoffGa naar voetnoot1). De naam van deze bundel is ontleend aan een woord van de oude Latijnse dichter Quintus Ennius, die eens gezegd moet hebben dat hij drie harten (tria corda) bezat; zijn genegenheid verdeelde hij over de provincie waaruit hij stamde, het machtige Rome en het kunstzinnige Griekenland. Ook Haarhoff's genegenheid is drieledig; ze geldt Zuid-Afrika, zijn geboorteland, ze geldt Europa dat zulk een belangrik aandeel had aan z'n ontwikkeling en geestelike vorming, ze geldt de antieke kunstwereld waarin zijn verlangen naar schoonheid nog wel het meest en het zuiverst bevrediging vondGa naar voetnoot2). De eerste twee sympathieën vinden we ook bij vele andere Afrikaanse schrijvers terug; de derde is zeldzamer. Vandaar dat als vanzelf deze derde sympathie, de liefde voor de klassieken, het meest onze aandacht trekt. Haarhoff verdedigt in een in vele opzichten interessante inleiding zijn goed recht, deze liefde voor de klassieken als een afzonderlike grootheid te laten gelden. Maar beter pleidooi dan deze inleiding leveren nog de gedichten die dan verder zijn bundel vullen en die als doortrokken zijn van de klassieke geest, zonder dat dit toch aan het nationale, het Afrikaans-eigene afbreuk deed. De hoedanigheden waar in het algemeen de Afrikaanse poëzie door gekenmerkt wordt - directheid, eenvoud, ernst afgewisseld met humor - vinden we ook hier. Maar daarnaast vinden we hier ook de neiging om abstrakte begrippen te verpersoonliken, om het adjectief achter het substantief te plaatsen (met een verrassend effect soms) en andere taal- en stijlformaties, die een sterk klassiek geschoold denkvermogen verraden. In de inleiding bepleit Haarhoff ook nog de stelling dat het Afrikaans, meer dan b.v. het Nederlands of het Engels, geschikt is om de klassieke poëzie in vertaling weer te geven. Hij grondt deze veronderstelling op een vergelijking van de rythmiese functies van deze talen met de rythmiese eisen welke door de Latijnse en nog meer door de Griekse poëzie worden gesteld. Slechts zijdelings vestigt hij er daarbij de aandacht op dat dit niet alles is: de vele kleine woordjes die het Afrikaans bezit, zijn bovendien zo uitnemend geschikt, zo zegt hij, om de plaats in te nemen van de lichte partikels waar het Grieks zo rijk aan is. Met deze ene opmerking raakt hij een geheel ander onderdeel van het door hem aangesneden vraagstuk. In hoeverre is het Afrikaans, met zijn sterke grammaticale wijzigingen, met z'n verrassende deflectie bovenal, geschikt om de poëzie van de aan grammaticale vormen juist zo rijke klassieke talen te vertolken? Ik kan hier moeilik meer doen dan de vraag stellen, in de hoop dat Haarhoff daarin aanleiding mag vinden om ook deze, de andere zijde van het door hem aangeroerde vraagstuk nog eens uitvoerig te bespreken. Zijn eigen gave en gedegen poëzie heeft in dit opzicht onze belangstelling gaande gemaakt. | |
[pagina 93]
| |
Voor een twede, nieuw element zorgde Jochem van Bruggen toen hij met BooiaGa naar voetnoot1) een poging deed om het leven van enkele kaffers psychologies te doorgronden en te beschrijven. Natuurlik ontbrak ook vóór Booia de inlander in de Afrikaanse litteratuur niet geheel. Maar tot nu toe kreeg hij van de Afrikaanse schrijvers slechts een zijdelingse belangstelling toebedeeld; hij was een bijloper in een verhaal dat over ‘witmense’ handelde, of de aandacht betrof meer zijn gewoontes en gebruiken, dan wel zijn persoonlikheid, zijn ziel. Met Booia echter staat ineens de kaffer in het volle licht. Dat is de verrassing in het nieuwe boek dat Van Bruggen ons schonk; het is tevens een belangrike gebeurtenis in de Afrikaanse letterkundige wereld. Met deze roman werd een doorgang geforceerd naar een geheel nieuw veld, waar in de toekomst nog rijke oogsten op te behalen vallen. Maar laat ik eerst even een kort overzicht geven van Van Bruggen's boek; eerst daarna kunnen we nog wat dieper op de verdiensten en tekortkomingen van deze roman ingaan. Booia, naar wie het boek genoemd werd, is een kafferjongen, de zoon van Ou-Rooi en Salina. Hij trekt met zijn ouders van Putfontein naar Kromloop. Hier, op Kromloop, moet Booia als knechtje deel nemen aan het boerenwerk, om zo voor zijn ouders de huur van hun huisje te verdienen. Want zijn vader en moeder werken zelf slechts sporadies. Ou-Rooi ‘het 'n knie’ (heeft een gebrek aan een van zijn knieën), Salina is te trots. Is er geldgebrek, dan organiseren Booia's ouders maar een drinkgelag, een ‘tea-meeting’; zij kunnen daarbij rekenen op de hulp van hun kostganger Ou-Basket, die als ‘winkeljong’ het nodige bier weet te verschaffen. Op de boerderij komt Booia in aanraking met ou-Sagrys, een filosofiese natuur onder de kaffers. Sagrys heeft geen aangenaam huiselik leven. Ou-Anna, zijn vrouw, en Salome, het onwettige kind dat Anna reeds had voor zij met Sagrys trouwde, die beiden koeieneren hem. Sagrys háát zijn vrouw en nog meer haar dochter, maar hij ontloopt alle twist. Het is niet uit lafheid dat hij de strijd vermijdt. Sagrijs weet dat, als de haat hem eenmaal overmeestert, hij iets vreseliks zou kunnen doen, dat hij dan een moord zou kunnen begaan. Ou-Rooi zal diaken worden bij Jan Ballantoe, de negerpredikant. Op dezelfde dag dat hij als zodanig bevestigd zal worden, zal ou-Basket trouwen met zijn dochter Lisa, met wie deze een onwettige verbintenis heeft aangegaan. Maar ou-Basket, die er niets voor voelt om zich door een huwelik te binden, ook al omdat zijn hart in de laatste tijd meer naar Salome trekt dan naar Lisa, stuurt alle plannen in de war. Hij weet te bewerken dat ou-Rooi zich bedrinkt, en is dan, als de tijd waarop het huwelik zal plaats vinden, nadert, zelf nergens te vinden. Sagrys helpt Ou-Rooi's vrouw om haar man te verzorgen en wordt daarop aangevallen door zijn eigen vrouw die hem verdenkt tot Salina in een liefdesbetrekking te staan. Er dreigt een vechtpartij. Dan komt plotseling ou-Basket uit de struiken te voorschijn, met - Salome! De woede keert zich naar hem. Sagrys stormt op hem af, maar voor deze hem kan bereiken, wordt ou-Basket getroffen door een steen, door Lisa geworpen. Sagrys is dus onschuldig; toch wordt hij weggeleid, verdacht van moord. Dit alles geschiedt buiten Booia om en toch bepaalt het zijn leven. Het contract waarbij zijn vader hem voor een jaar aan het boerebedrijf afstond, was bijna afgelopen, en dan zou hij bij Ballantoe op school komen, dan zou hij mogen leren. | |
[pagina 94]
| |
Zijn liefste wens zou daarmee in vervulling gaan! Op het laatste ogenblik vallen al zijn schone toekomstverwachtingen weer in elkaar. Zijn ouders trekken met hem weer naar Putfontein terug. Daar moet Booia weer meehelpen om de kost te verdienen, deze keer als ‘beeswagtertjie’. Wij Nederlanders, die enkel onder blanken geboren en getogen zijn, kunnen ons niet gemakkelik voorstellen voor welk een ontzaggelike moeilikheden Van Bruggen kwam te staan bij het samenstellen van dit boek. Hij moest schrijven over mensen die van hem verschilden, in sociale positie, in milieu niet alleen, maar ook in ras. Vooral een neger past zich gemakkelik aan bij de beschaving der blanken. Maar deze aanpassing is toch maar een zeer oppervlakkige, en wat leeft er dan verder in hem, onder die oppervlakkige nabootsing van een leven dat hem innerlik toch vreemd moet zijn? Wat gaat er om in zijn hart, in zijn ziel? Hoe reageert hij op wat hij hoort, ziet, ondervindt? Waarom reageert hij zoals hij reageert? Wat moet Van Bruggen zich deze vragen vaak gesteld hebben! Hoe moet hij gespeurd hebben naar het geringste symptoom dat hem iets van het innerlik van de kaffer openbaren zou! Welk een behoedzaam gissen en tasten, welk een teer en liefdevol benaderen van levens, zo geheel anders dan het eigen leven, ging aan het schrijven van dit verhaal vooraf. Waarlik, we zeggen niets te veel, wanneer we dit boek een wonder van waarneming noemen. En dan was er ook die andere moeilikheid nog: hoe moest Van Bruggen zijn kaffermensen laten spreken? In hun eigen taal, zoals ze die in werkelikheid ook gebruikten? Maar hoevelen van de lezers zouden die kunnen verstaan? In het gebroken Afrikaans dan, waarvan ze zich bedienden in hun omgang met blanken? Maar had dit gebroken Afrikaans nog wel zin, waar verbeeld werd het verkeer niet van kaffers met ‘witmense’, maar van kaffers onderling? Het zuivere Afrikaans dus? Maar was dit zuivere Afrikaans wel geschikt - volgens woordenschat en zinsbouw - om de gedachte van een groep kaffers uit te drukken? Kritzinger, die in Die nuwe brandwagGa naar voetnoot1) deze moeillikheid uitvoerig besprak, heeft aangetoond dat Van Bruggen hier vooral niet altijd raak gegrepen heeft. Maar toen ik zijn opmerkingen las, kwam ik toch méér onder de indruk van wat Van Bruggen hier wel wist te bereiken dan van dat waarin hij tekort schoot, en ik geloof dat het bijna iedereen zo zou gaan. Trouwens, ook bij Kritzinger overtreft de waardering zeer ver de kritiek. Of ik tegen Van Bruggen's nieuwste boek dan helemaal niets heb in te brengen? Toch wel. Vooral tegen de compositie van zijn roman zijn gewichtige bezwaren aan te voeren. Het verhaal heet naar Booia, het kafferjongetje, maar deze Booia wordt wel eens wat al te zeer op de achtergrond gedrongen door het gebeuren dat er om hem heen geschiedt en waarvan hij alleen maar de toeschouwer en het slachtoffer is. En dit gebeuren zelf? Sagrys gaat gebukt onder de vrees dat hij nog eens een moord zal begaan, en laten wij 't er dadelik even bij zeggen: tijdens het laatste gevecht in het boek was hij daar ook zeer na aan toe. Toch is hij het niet die doodt, maar Lisa - Dorst de schrijver hier de volledige uitwerking van het haatmotief in Sagrys niet aan? Of heeft hij, door Lisa te laten doen waar Sagrys zich toe in staat achtte en nu ook van verdacht wordt, nog een twede tragies accent willen aanbrengen, dat echter niet voldoende tot zijn recht komt? In beide gevallen is er een tekort.
Te lang reeds hebben wij stilgestaan bij dit nieuwe boek van Van Bruggen. Er zijn nog twee andere romans die voor enkele ogenblikken onze aandacht op- | |
[pagina 95]
| |
eisen: Frans van P.J. GroenewaldGa naar voetnoot1) en Loutervure van D.F. MalherbeGa naar voetnoot2). Frans is het verhaal van een boerenzoon die zich onder ongunstige omstandigheden ontwikkelt tot kunstenaar, tot schilder. Dit motief is nu absoluut niet nieuw in de Afrikaanse litteratuur. Ook J.R.L. van Bruggen en C.M. van den Heever gebruikten het reeds. Dat is ook heel begrijpelik; de meeste moderne Afrikaanse kunstenaars en geleerden legden de lange afstand af (veel langer dan in ons eigen land!) van boereplaats naar atelier of studeerkamer. Allicht komt dan ook bij meer dan een onder hen het verlangen op, deze ontwikkeling als onderwerp voor een van hun boeken te benutten. Frans is geen verhaal dat psychologies de diepste gronden peilt, maar toch doet het weldadig aan. De geest die uit dit boek spreekt, is die van een kleine groep jonge Afrikaners die deel hebben aan het beste dat de wereldcultuur te bieden heeft, die met Eppstein leven en Tschaichowski, en hoe oppervlakkig dan ook soms deze aanraking zijn mag, de verering is er, en deze geestdrift voor het alleredelste kan Zuid-Afrika niet missen, vooral een jong land als Zuid-Afrika niet. Een Nederlander, die dit boek leest, die zichzelf mee opgeheven voelt in dit jeugdig enthousiasme, kan dan soms pijnlik getroffen worden door cliché-uitdrukkingen die hem zo weinig doorvoeld lijken dat hij zegt: hoe is het toch mogelik dat een schrijver, die zulk een kunstzinnige sfeer weet te scheppen, zùlke uitdrukkingen nog gebruiken kan. Groenewald spreekt van 'n ‘donderende gewoel’ en van ‘'n stem wat nie onder stoele en banke gesteek mag word nie’! Maar laten we hier vooral niet onbillik worden. Wij Nederlanders hebben de beweging van tachtig gekend en die heeft ons van veel valse beeldspraak bevrijd, die heeft ons geleerd, zuiverder, zorgvuldiger te zijn bij ons woordgebruik. Zuid-Afrika bleef buiten deze beweging. Wel onderging ook de litteratuur van dit land de invloed van enkele schrijvers uit deze tachtiger periode (van Querido o.a.), maar als beweging - en juist een beweging heeft kracht tot zuivering - ging de tachtiger revolutie toch Zuid-Afrika en het Afrikaanse taaleigen voorbij. Vandaar dat in het Afrikaans het woordgebruik en de beeldspraak veel traditioneler zijn dan in het NederlandsGa naar voetnoot3). Loutervure van D.F. Malherbe interesseert ons vooral om twee redenen. In de eerste plaats is dit een roman waar Christelike motieven aan ten grondslag liggen. In de twede plaats heeft Malherbe er blijkbaar naar gestreefd, een boek te schrijven dat ook voor de eenvoudigsten nog te genieten zou zijn. Zodoende kreeg hij te worstelen met dezelfde moeilikheden die ook aan meer dan een schrijver uit onze eigen kring niet onbekend zijn. Hoofdpersoon in Malherbe's verhaal is Hendrik, de zoon van de boer van Vaalplaas, een jong advokaat die wel sterk nationaal voelt, maar die tijdens een verblijf in Europa de godsdienst van zijn vaderen, een der stevigste pijlers van het Zuid-Afrikaanse volksleven, ontrouw geworden is. Aan het eind van het boek heeft hij dan het oude geloof weer teruggevonden, maar wat is daar niet voor | |
[pagina 96]
| |
nodig! De weldadige invloed van een vriend die predikant is, van een lieftallige vrouw, zijn daar op zichzelf niet voldoende voor, al zullen zij wel meer daartoe hebben bijgedragen dan oppervlakkig blijkt. Er moeten machtiger middelen worden aangewend. Hendriks vader sterft, uit wroeging over het feit dat hij, om aan de noodzaak schulden te moeten maken, te ontkomen, door een van zijn bijwoners zijn boerderij in brand liet steken, en de zoon heeft geen enkel woord van troost. Hendriks kind sterft, mede door zijn onbedachtzaamheid - maar dan breekt ook zijn verzet en de dag van smart wordt een dag van overgave, van overwinning. Hoe sympathiek dit gegeven ons overigens ook is, toch kan dit verhaal ons niet bevredigen. De conflicten in dit boek zijn zeer eenvoudig voorgesteld en verbeeld, en dat is ook heel wel te billiken waar deze roman zo duidelik de indruk maakt, geschreven te zijn voor het gehele Zuid-Afrikaanse volk en niet alleen voor een groep meer ontwikkelden. Maar deze eenvoud moet, wil het goed zijn, het werk zijn van een gave boven het gewone schrijverstalent; hij moet het filtraat zijn van een gecompliceerdheid van waarnemingen en ervaringen en hij mag niet het omgekeerde wezen: het gevolg van gebrek aan inzicht, van onvolkomenheid in de uitbeelding. In Loutervure is de eenvoud, volgens mijn persoonlik gevoel althans, vaker het resultaat van het laatste dan van het eerste. De personen, en dan vooral de meer ontwikkelden onder hen, bezitten te weinig achtergrond, te weinig fond. De schrijver deelt ons heel wat over hen mee, maar daarnaast blijft er voor ons te weinig te veronderstellen over. Dat geldt voor de advokaat zogoed als voor zijn vrouw en zijn vriend de dominee. Even een paar voorbeelden. Hendrik verzekert zijn vader dat hij het brandende geheim van diens misdaad verborgen zal houden, en ik kan me begrijpen dat hij dit belooft. Maar zou dit voor hem, die toch advokaat is, dan niet de strijd mee moeten brengen dat hij, wiens levendoel het is, het recht zijn juiste loop te wijzen, daarmee het onrecht helpt bestendigen? En de dominee - hoe zelfbewust is niet diens optreden! Hij zegt wel ergens in het boek, dat hij blij is als iemand hem zijn feilen toont, maar wij, de lezers, voelen nergens dat het bezef dat hij als mens ook in zijn ambtswerk ieder ogenblik kan misgrijpen, hem tot een levende onrust is. Zo is er meer. Tenslotte vermeld ik hier nog even de serie Kortverhale, die de Bussy samen met de H.A.U.M. gaat uitgeven. Deze reeks, die onder redactie staat van dr. M.L. du Toit, zal uit twaalf deeltjes bestaan; elk dezer boekjes zal een keur bevatten uit de ‘short stories’ van één bepaalde litteratuur. De boekjes, aan Nederland, Vlaanderen en Zuid-Afrika zelf gewijd, zullen verhalen bevatten in de oorspronkelike taal; de verhalen uit andere landen zullen in het Afrikaans vertaald worden. In het afgelopen jaar verschenen reeds twee deeltjes van deze serieGa naar voetnoot1). Onder de rubriek Boekbespreking in ditzelfde nummer kan men een enigszins uitvoeriger aankondiging vinden van deze twee boekjes, alsook een korte bespreking van een paar minder belangrike Afrikaanse uitgaven. |
|