grijze kieltje, zoo ijverig te schrijven, zou men niet zeggen, dat die jongen zoo intens verdorven en onverschillig was. Hij kon het niet langer aanzien. Gisteren had hij het nog met zachtheid geprobeerd, nu weer met hardheid, àlles stuitte af, op dat stereotiepe antwoord: ‘'k Weet 't niet’, en dan dat spottende kijken, die oogen....
Van ergernis liep hij de klas uit en ging in het kantoortje van het schoolhoofd zitten.
Guus legde zijn pen neer en keek naar het meisje, schuin vóór hem. Het was Christine Maartens, een meisje van het ‘gesticht’. Ze moest school blijven, omdat ze al haar sommen fout gemaakt had. Ze had erom gehuild. Haar twee mooie bruine vlechten hingen over de leuning. Dikwijls onder de les zat Guus naar haar te kijken. Er waren wel tachtig van die gestichtskinderen. Elken morgen gingen ze in een rij naar school en werden weer gehaald. Wie school moest blijven, kreeg in 't gesticht ook nog straf. Ze droegen allen dezelfde kleeren, toch waren het geen weezen, maar hun ouders konden niet voor hen zorgen, ze kwamen allen uit de stad.
‘Ben je nog niet klaar?’, vroeg Guus. Ze keek om. ‘Nee’, schudde ze. ‘Hier’, zei Guus, ‘hij zit tóch in het kantoortje, schrijf ze maar over, maar dan moet je er een van de drie fout maken, anders merkt ie 't’.
Hij was de bank uitgegaan en had haar zijn schrift gebracht.
‘Gauw, anders komt-ie!’
Ze schreef ze vlug over en gaf het aan hem terug.
‘'k Vind zoo moeilijk die enge breuksommen’, zei ze.
‘Vind je 't niet naar om altijd school te blijven?’
‘Ik niet hoor, 't kan me niks schelen, 'k moet 'm vergeving vragen, maar 'k doe 't niet. Het is zijn schuld, voor gedrag heeft-ie me 'n vijf gegeven, en geeneen negen en tóch heb ik alles altijd goed. Maar hij heeft een hekel aan me, maar 'k geef d'r niks om, al moet ik een jaar school blijven’.
Vol bewondering zag ze naar hem op. Hij zwol op van trots en zijn oogen schitterden.
‘Krijg je dan thuis geen straf?’
‘Jawel, daar heb ik ook al straf, 'k mag niet buiten spelen, maar dat deed ik tóch nooit veel, ik lees en teeken haast altijd’.
‘Ik krijg geen boter op m'n brood en moet tweemaal zooveel naadjes breien als de anderen’, zei ze.
Hij keek haar aan: ‘Geen boter op je brood en niks anders ook?’
‘Nee, dat krijgen we enkel maar Zondags en ik krijg ook altijd maar bruinbrood. Vroeger, toen ik nog bij m'n moeder was, kreeg ik er wél altijd wat op’.
‘Is je moeder dood?’
‘Nee, maar m'n vader is weggeloopen en nou ken m'n moeder ons niet meer verzorgen, ze is met een oom mee naar Duitschland’.
Hij keek haar nog 's aan, ze had zoo'n zacht gezicht. Als hij rijk was zou hij haar willen hebben, zulke mooie oogen had ze.
‘Lust je chocolade?’
‘Ja, wat dach-ie dan?’
‘Ik ben klaar met m'n regels; ik ga weg en zal een groote plak voor je koopen en op je wachten’.
‘Heb-ie dan geld?’
‘Ja natuurlijk, dat verdien ik met boodschappen doen en schoenen poetsen voor m'n broers. 'k Heb een spaarpot, daar zit wel tien gulden in, die gaat naar de postspaarbank’.
‘Weet je wat ik zoo graag lust?’, zei ze: ‘Apenootjes’. ‘Die kreeg ik vroeger iederen dag en nou heb ik ze in twee jaar niet gehad’.