| |
| |
| |
Boekbespreking.
Letterkundige inzichten en vergezichten, door Willem Kloos. N.V. Luctor et Emergo. Den Haag, 1931.
Kloos schrijft nog steeds ‘nieuwere literatuurgeschiedenis’. Het vorige jaar bracht 't twintigste deel ter wereld. Daaruit blijkt, dat na vijf-en veertig jaar Kloos nog steeds niet bekomen is van ‘het simpele wonder van de wording van een vers’. Zoo wordt ons zeker een kleine tweehonderdmaal verteld, dat uit het ‘achter-psychische’ zijn ‘diepere geest hem vanuit het metaphysische dikteert’, dat zijn ‘diepste Onbewustheid stil leeft voor zichzelf in een heel andere sfeer als deze aardsche, doch tegelijkertijd nooit geheel gescheiden is van (Kloos') daaglijksche Bewustheid’ en ‘langs telepathischen weg verband met deze houdt en haar meedeelt, wat daarbinnen in de zuiver-psychische streken wordt gevoeld en gedacht’, enfin, we leeren, dat de zuiver-geestelijk levende, want psychisch-zelfdoorgrondende, want auto-observeerende, want supernormale, want scheppende Mensch eigenlijk de eenige is, die weet wat literatuur is. Nieuwe bijdragen dus tot de oude mythologie van het dichterlijke Ik. Neen, Kloos is van het vers-wonder nog niet bekomen en acht zichzelf, als drager van dit vers-wonder dan ook nog altijd een wereld-wonder, resp. scheppings-wonder. En hij verwondert zich maar permanent over het wonder, dat hijzelf zoo'n wonder is. Zoo komen sommige moeders ook niet over het simpele wonder van kinderen krijgen heen, of sommige handelslieden over het simpele wonder van hun eigen voortreffelijkheid want handigheid als koopman enzoovoorts. Zulke menschen, van Kloos af, tot den stucadoor, die zijn eigen onberispelijke hanteering van den spatel bewondert, weten hun leven lang van geen uitscheiden, als de verwondering over zichzelf hun weer eens te pakken heeft, wat meestal steeds het geval is, wanneer zij een hoorder hebben gevonden. Natuurlijk is er verschil, de stucadoor heeft niet die varieerende rijkdom aan hoog-wijsgeerig en psychologisch klinkende synonymen om over zichzelf te praten
als Kloos. Maar dat verschil lijkt mij dan ook uitsluitend het eenige, de gerichtheid van den geest is dezelfde. En Kloos èn de stucadoor zijn één in hun superieure lak aan alles, wat niet op de een of andere manier henzelf betreft.
Men moet dus volgens Kloos bijvoorbeeld dichter.... geweest zijn, om literair kritikus te kunnen zijn. Er is iets voor te zeggen. Er is ongetwijfeld geen grooter expert op 't gebied van huwelijksgeluk als een gescheiden vrouw, en zoo kan ook een dichter-in-ruste natuurlijk het best praten over het werk van anderen. Maar hij kan meer, immers is hij dichter. Hij praat met even groot gemak, klaarblijkelijk ook in deze materiën gedicteerd van uit het diep-in-psychische, over Einstein en Le Bon, over psycho-analyse, over occultisme en astrologie, over Atlantis en economische vraagstukken. We leeren zoo b.v. dat wij menschen een ‘vaak alleronbeminnelijkst en niet heel verstandig ras van gewervelde wezens’ zijn. Ik herinner me den tijd, dat in Christelijke kringen hevige verontrusting bestond over een versregel van dezen zelfden Kloos: ‘Ik ben een God in 't diepst van mijn gedachten....’ Het schijnt, dat dit zoo erg niet bedoeld geweest is, immers Kloos haast zich in 1931 te verklaren, dat ‘ons diepst Inwezen ons van tijd tot tijd schijnt te verzekeren, dat de Mensch nog heel iets anders als, ja eindloos veel meer is dan een puthaak’ (blz. 142). Ik heb van Kloos als tachtiger in zijn kracht een voorstelling, die gebaseerd is op een oprechte bewondering. De polemiek tegen den stormachtigen jongen dichter en kritikus is thans
| |
| |
geëindigd. De tijd was rijp voor een objectieve waardeering van historischen aard. Jammer genoeg, aat de oude Kloos deze objectieve waardeering niet tot stand komen. Hij geeft er de voorkeur aan, als levend en werkend kritikus op de planken te blijven. En zoo blijft hij voortleuteren over zichzelf, over zijn altijd op hetzelfde neerkomende visie op allerlei onderwerpen, die òf verouderd zijn, òf met literatuur niets te maken hebben.
Niettemin is dit deel twintig der Nieuwere Literatuurgeschiedenis.
v.d. L.
| |
Tijdopnamen, door Egon Erwin Kisch. Vertaling van Nico Rost. Baanbreker-Servire. Den Haag. 1931.
Kisch, thans zevenenveertig jaar, is een van de grootste reporters van dezen tijd. Hij is Prager van geboorte en tot de ‘jongens uit de buurt’ waarin hij opgroeide en die ongeveer gelijk begonnen te publiceeren behooren Rilke (zijn overbuurman), Max Brod (momenteel journalist aan het Prager Tageblatt) en Franz Werfel. Zij hebben zich allen in een verschillende richting ontwikkeld. Rilke zocht en vond de ‘werkelijkheid’ in pantheïstisch-religieus beleven van de ‘dingen’. Hem openbaarde zich het wezen van deze wereld bovenal in het kleine, meest veronachtzaamde en verachte, zelfs in het levenlooze voorwerp, dat in zijn religieus bewogen fantasie leven en zin kreeg. Verwant aan deze werkelijkheidsmystiek ontwikkelde zich Max Brod. Maar zijn geest is grooter van omvatting. Voor Brod is de wereld in haar totaliteit een religieus probleem geworden. Hij is, vooral in zijn jongere werk, op zoek naar een absolute grondwaarde, naar een onfeilbare zin van het bestaande. Aanvankelijk evenals Rilke naar het pantheïstische neigend (Tycho Brahes Weg zu Got)), vind hij deze absolute waarde in de liefde als eenige bindende kracht. Aan dezen mystieken aanleg paart hij echter een sterke neiging tot dialectiek (Schlosz Nornepygge), terwijl hij in zijn latere inleiding tot Franz Kafka's posthuum uitgegeven ‘Schlosz’ weer tot een Joodsch theïsme terugkeert. Zijn werk is een doorloopende, grandioze wijsgeerige tijdskritiek. Werfel ondergaat sterker den invloed van de psychologische dan van de wijsgeerige vernieuwing van zijn tijd. Ook bij hem staan de liefde tot den naaste en de barmhartigheid in het middelpunt, daarin raakt hij dan ook een bepaalde richting in het Expressionisme. Psychologisch begrijpen staat bij hem in dienst van een ethischen drang, behoedzaam tast hij in het wezen van zijn menschen naar de verborgen wonde, waaraan het leven langzaam verbloedt (Abituriententag), maar waarvan voor den
sterke ook genezing mogelijk is (Verdi). Voor hem is schuld altijd een schuld tegen de liefde. Eenzelfde sociale bewogenheid als deze heele Prager school vertoont, bezielt ook de vitale persoonlijkheid van Kisch. Ziet men zijn portret, een sterke, mannelijke kop, tegelijk sensueel en intelligent, boven een paar massieve schouders, dan verwondert men zich niet meer over de enorme leefdrang, die de onderstroom van zijn werk vormt. Dit vitale richt hem anders dan zijn jeugdkameraden, de droomer Rilke, de teere, vaak hulpelooze Werfel, de faustische, muzikaal-bewogene, maar abstracte Brod.
Evenals Rilke fascineert hem het alledaagsche, dat wat meestal over 't hoofd wordt gezien, wat veracht en uit het levensbeeld weggedrongen wordt, maar hem drijft het tot afdalen in de afzichtelijkste sociale werkelijkheid. Evenals Werfel laat hem de schuldvraag niet los, maar inplaats van psychologische doorlichting bezigt hij een realistischer methode: hij verzamelt feitenmateriaal en bouwt een aanschouwelijk sociologisch beeld. Wat Max Brod's denken en voelen door alle hoogten en diepten van het heelal drijft, de totaliteitsdrift, jaagt hem lichamelijk door de heele wereld heen als ‘der rasende Reporte’, van het nachtasyl in Whitechapel tot de vergadering der kolenmagnaten in 't Roergebied toe. Deze vertaling bevat een zestien reportages, waaronder ‘Een Idylle in den Haag’ (ontmoeting met den moordenaar van Rosa Luxemburg), ‘Doodenhuis in Berlijn’, ‘Over de Fransche Revolutie, Goethe en het Westelijk front in 1918’, ‘De beulen komen aan de beurt’ (rechtzaak tegen de tsaristische bedrijvers van politieke sluipmoorden), ‘Dakloozen van Whitechapel’, ‘Op bezoek bij stokers en tremmers’, ‘Drie weken hop plukken’ en ‘Eerste hulp voor drenkelingen’ (een aanklacht tegen de officieren, die Karl Liebknecht en Rosa Luxemburg op één dag vermoordden) enz.
| |
| |
Al deze korte, kernachtige schetsen zijn van een lugubere zakelijkheid. Feiten en waarnemingen, verzameld door de vretende, verterende nieuwsgierigheid van een modern mensch. En door hem neergeschreven met nuchtere, onsentimenteele, bijna wreede waarheidsdrang, die voor niets, hoe bloederig, afgrijselijk en rauw ook, terugdeinst. En toch heeft ook deze man oog en gevoel voor het idyllische, naïeve, natuurlijke en humoristische. Dat karakteriseert hem als vertegenwoordiger van de ‘nieuwe zakelijkheid’, als kunstenaar van het type, dat in Duitschland en Rusland na den oorlog ontstond. Want deze kolossale realist is niet sentimentloos, hij is alleen onsentimenteel. Met zijn kerngezond instinctleven en zijn sterk intellect heeft hij zich een onafhankelijke plaats in den tijd veroverd. ‘Nieuwe zakelijkheid’ beteekent geen prijsgeven van het gevoel, maar styleering, condensatie, machtige beheersching ervan. Het beteekent een woedende en vernietigende strijd tegen sentimentaliteit en phraseologie, tegen de huichelarij van een tijd, die gevoel voorwendt, zonder iets anders te zijn dan egoïstisch, genotzuchtig en slap.
Kisch slaat met zijn feiten de wereld in 't gezicht.
Ook achter zijn levensreportage staat de behoefte aan een waarachtig beeld van de totaliteit der wereld, waarin wij leven en die we niet kennen, ook zijn reportages zijn de argumenten van een scherpe tijdskritiek. En wat misschien op het oog een totaal gebrek aan gevoel schijnt, is inderdaad niets anders dan een machtige zelftucht, een onderdrukken, gladstyleeren, objectiveeren van een hevige innerlijke bewogenheid. Ook Egon Erwin Kisch' courantenartikeltjes zijn gedragen door liefde, mededoogen, barmhartigheid. Maar de eerlijke, gezonde angst voor het slap-humanistische, het sentimenteele, phraseologische, drijven dit hartsgevoel terug achter een koele, bijna cynisch aandoende weergave. Want het sentiment mag om niets ter wereld de feiten aantasten, noch ter verdoezeling, noch ter overdrijving. Nieuwe zakelijkheid voelt de onweerstaanbare macht van het nuchtere feit op den modernen mensch, die bij de feiten is opgegroeid.
Zoo worden deze reportages in tweeërlei opzicht voor het nu en de toekomst belangrijk. Zij vertegenwoordigen in de eerste plaats een nieuw genre kunst: de reportage. Wat ten tijde van Freytag en Spielhagen als eisch aan een goede roman werd gesteld, het geven van een ‘wereldbeeld’ is thans als taak aanvaard door scheppende reporters, zooals Kisch er een is.
Want dat deze reportage kunst is, zal ieder toestemmen, die deze verzameling gelezen heeft. De reportage is verwant aan de short story, maar tegenover de romantiek van de laatstgenoemde plaatst ze een bijna wetenschappelijke realiteitsweergave. Daarin ligt een tweede belangrijke eigenaardigheid. De afstand tusschen Upton Sinclair in Amerika - en zelfs tusschen Barbusse in Frankrijk - en Kisch in Duitschland wordt bij lezing van deze schetsen duidelijk. Sinclair en Barbusse zijn bewust tendenzieus, hun sociale aanklacht is de pikante saus over de schotel. Kisch is zakelijk, maar de snerpende aanklacht is er ondanks deze zakelijkheid. Kisch doet tweeërlei, hij haalt de verborgen wereld van heden voor den dag èn hij doet dat op zoo ontstellend feitelijke manier, dat we wakker moeten worden. Langs deze feiten kunnen we niet heen. Ze versperren ons als een blok den weg. Er voert geen handig ideologisch paadje langs. We staan er voor. Ook wij, Christenen.
v.d. L.
| |
Het Boek der boeken, door Dr. K.F. Proost. Van Gorkum & Comp. Assen.
Prettig, dat toch de Bijbel nog altijd het Boek der Boeken met twee hoofdletters mag zijn. Dr. Proost probeert de Bijbel hier interessant te maken voor menschen, die er anders waarschijnlijk niets van zouden moeten hebben. En hij doet dit ongetwijfeld op zeer interessante wijze. Rustig, zakelijk, met oog voor de schoonheid van den vorm en van de beweging in den stof. Er valt in te ‘genieten’. Maar dat is nu juist hetgeen we, vooral in dezen tijd, niet van den Bijbel willen! Voor wie de Bijbel een tijdlang ‘object’, een ding, waar het rationaliseerend denken het zijne aan moet doen, geweest is en wien hij dan tot een eisch geworden is, waarvan men zich op géén wijze, ook niet door historisch-genetische methoden, kan losmaken, die apprecieert dit boekje van Proost niet. Jammer genoeg kennen velen, ook intellectueelen, hier in Holland nog niet het felle boek van Friedrich Gogarten: ‘Ich glaube aan den dreieinigen Gott’, Eine
| |
| |
Untersuchung über Glauben und Geschichte (1926), waarin op wetenschappelijk onaanvechtbare wijze alle pretentie van de historisch-genetische beschouwing, (ze moge min of meer religieus gekleurd zijn) definitief afgewezen wordt. Hier zij voor dit werk een goed woord gesproken.
v.d. L.
| |
De zielkundige beteekenis van het handschrift, door Ludwig Klages. N.V. Servire, Den Haag.
De oorspronkelijke titel van dit werkje luidt: ‘Einführung in die Psychologie der Handschrift’ en geeft een methodologische, niet technische inleiding. Evenals de z.g. phonologie is de graphologie in den laatsten tijd in Duitschland een niet te verachten hulpmethode voor het textonderzoek geworden. Maar ook voor het practische leven schijnt het aflezen van een karakter uit het handschrift niet zonder belang. In dit geval is het de merkwaardige eenling op psychologisch gebied, Dr. Ludwig Klages, de psycholoog van het Duitsche Expressionisme, de felle criticus van de Wundtsche school en de eeuwig morrende tijdscriticus, die zich met deze toegepaste tak der karakterleer bezighoudt. Wie belangstelt in het wezen, niet in de technische bijzonderheden, van dit vak, vindt in Klages' boekje een heldere uiteenzetting van de grondtrekken der graphologie. Zonder een elementaire kennis der psychologie echter is het nutteloos, zich er mee bezig te houden.
v.d. L.
| |
De magische schaal, door J. Walch. N.V. Servire, Den Haag.
Dit boek moet Jan Walch in een onbewaakt oogenblik hebben laten ontsnappen. Het is slecht gecomponeerd, zonderling van taal, waar geprobeerd wordt, rondom het graalswonder een sfeer van wijding te scheppen en het loopt tenlostte op niets uit. De Magische Schaal is natuurlijk de oude graal uit de middeleeuwsche legende en Parzival, der reine Tor, is hier een jongen, die ook al met moeder alleen in een bosch is opgegroeid. Zijn verdere geschiedenis is gemoderniseerd, hij komt met alle gemeenheid, domheid, ijdelheid en fraseologie van het moderne leven in aanraking, maar verliest zijn reinheid niet. Het slot is raadselachtig en schijnt het probleem van de graalsmacht nu op een sociale nood te willen toepassen. Ik kan niet zeggen, dat deze Parzival redivivus eenige serieuze weerklank bij mij heeft kunnen wekken. Dat het boek overigens enkele geestige bladzijden heeft, kan niet ontkend worden.
v.d. L.
| |
Noodlotsuren der menschheid, door Stefan Zweig. Vert. van Reinier P. Sterkenburg. Ploegsma, Zeist. 1930.
Deze vertaling van Sternstunden der Menschheid is stylistisch zeer goed. Zweig bekijkt geschiedenis mythologisch als een vorm van kracht, die in sommige explosieve oogenblikken dramatische vormen oplevert. Met Gundolf c.s. culmineert dus voor hem de geschiedenis, als levende opeenvolging van krachtsuitingen, in den mensch. Zoo neemt hij Napoleon, Goethe, Suter, de ontdekker van El Dorado, Dostojewski en kapt. Scott als brandpunten van historisch gebeuren tot onderwerp. Zoo wordt geschiedenis geen kritische bezigheid, maar een schouwend herscheppen van de levende figuur. Er zou veel over te praten zijn, of een dichter het recht heeft, dergelijke kunstenaarsvisioenen het cachet: ‘historische miniaturen’ te geven. Van de zijde der vakhistorici verwijt men Zweig onnauwkeurigheid. De strijd tusschen dichter en historicus is oud en onbeslist. Maar van deze controverse afgezien, kan het oordeel over dit kleine boekje niet anders dan voortreffelijk zijn. Want deze miniaturen behooren tot de groote kunst der persoonlijkheidssynthese, die een aanwinst van den modernen tijd is.
v.d. L.
| |
| |
| |
Omdat ik zwart ben, door Magdeleine Paz. Vert. van Elsa Kaiser. Nederlandsche Uitgevers Maatschappij, Amsterdam.
Niet alleen Sowjetrusland draagt bij tot de wording van een nieuwe communistische literatuur. Uit alle hoeken van de wereld verschijnen boeken, die zich door een paar onmiskenbare wezenstrekken kenmerken. Zij hebben tot thema het lijden van een maatschappelijke, een bevolkingsof rasgroep, geven massa's goedgedocumenteerde feiten, beschikken over een aan het zakelijk besef van de massa aangepaste nieuwe, kernachtige stijl en zijn - hoewel onsentimenteel, zonder frase of dikopgelegde tendenz - toch geschreven met een meesleepende gloed, die zijn uitwerking niet kàn missen. Tenslotte spreken deze boeken in 't geheel niet, of slechts zeer terloops over communisme en revolutie. Maar ze laten hun materiaal het pleidooi houden, zóó goed, dat de lezer onwillekeurig zeggen moet: Als dàt werkelijk waar is, dan.... - en iets van een innerlijke noodzakelijkheid van revolutie begint te voelen. Tot zulke boeken behoort ook Magdeleine Paz ‘Frère Noir’. Het verhaalt, zeer gedocumenteerd en niet terugdeinzend voor de beschrijving van de gruwelijkste tafreelen, de geschiedenis van het negerras in Noordamerika. Ik acht het boek niet geschikt, om er op in te gaan. Maar het dwingt bewondering af, niet slechts door de gloedvolle betoogtrant, maar ook en vooral om de uitgebreide kennis van zaken, die er uit blijkt. Dit is geen sensatiewerk, maar een stuk wetenschappelijke journalistiek. Fel geeselt vooral de schrijfster de misselijke verhouding tusschen de dierlijkste bloeddorst en wreedheid, zuiver sadisme - en de preutsche, pretentieuse en zalvende vroomheid, die niet zelden bij de felste negerjagers en -lynchers in één persoon vereenigd zijn. Een typisch Amerikaansch produkt. Dit boek is volgens Magdeleine Paz noodig. Het is in Amerika voor den neger nog altijd de vraag, hoelang en door welk toeval de zijden draad houden zal, waaraan het zwaard boven zijn hoofd hangt. Een aantal prachtige Amerikaansche wetten
‘beschermt’ den blanke zoodanig tegen den neger dat elke troep brooddronken Amerikanen louter voor hun genoegen den eersten besten neger kunnen lynchen, dien ze tegenkomen. De ‘wet’ geeft hun altijd een houvast. Wie niet wat verdragen kan, leze dit boek niet. Het is te verschrikkelijk. Maar ik heb bewondering voor de vrouw, die het aandurfde dit te schrijven. Gelukkig voor haarzelf is ze een Fransche en geen Amerikaansch burgeres. Menschen die zulke boeken schrijven overkomen in Amerika soms heel rare en heel doodelijke ongelukken!
v.d. L.
| |
De steeg aan de Moskwa, door Ilja Ehrenburg. W. de Haan, Utrecht. Vertaling van J.C. van Wageningen.
De in Holland reeds bekende, zeer talentvolle Russische prozaïst Ehrenburg neemt in het nieuwe Rusland wel een eigenaardige positie in. Dat wil zeggen de positie van echt menschelijk kunstenaar, die niet van de wijs gebracht wordt door de dogma's en evenmin door de koortsfantasieën van het nieuwe evangelie der commune. Ik stel me voor, dat als Tsjechof nog eens uit zijn graf kon verrijzen en er in kon slagen het Rusland van heden te begrijpen, hij precies zoo geschreven zou hebben. Want bij Ehrenburg vinden we, in een ietwat scherper en hooger toonaard, dezelfde elementen, die Tsjechof tot een van de prachtigste dichters van het tsaristische Rusland hebben gemaakt: realisme, waarachtigheid, moed, dat zonderlinge en voor ons zoo bijzondere en betooverende mengsel van resignatie en humor, dat glimlachend schouderophalen, dat toch een wereld van gewonde naastenliefde verbergt, een geweldig psychisch indringingsvermogen en een bewonderenswaardige taalverfijning, die zelfs in de vertaling niet geheel verloren gaat. En wat vooral bij beiden treft: een ondoofbaar geloof in de goddelijke kern in den mensch en een kosmisch gevoel van verantwoordelijkheid, beide eigenschappen die hun werk, dat men zoo gemakkelijk aanspreekt met ‘sociaal’, toch ver boven het enkel sociale uitheft en diep en groot menschelijk doet zijn!
Ehrenburg is bewuster en wijzer dan de droomer Tsjechof, dan de stille revolutionair, die nooit fel aanklaagde, maar alleen maar op zijn eigen, wonderlijk boeiende manier verteld heeft,
| |
| |
die zijn diepste droom stil verborgen hield, tot hij hem in zijn laatste werk ‘De Kersentuin’ in een aangrijpend visioen liet openbloeien. Ehrenburg heeft de poging tot gelukzaligheid voor het Russische volk meegemaakt. Hij heeft de revolutie aan het werk gezien en de regeering van ideologen en fanatici, die Rusland gelukkig willen maken met volkslezingen en bureaucratische formulieren, met rationalistische stommiteiten en met echtrussische Maszregelung.
En nu vertelt Ehrenburg van de kleine wereld in de steeg aan de Moskwa, de kleine wereld, die daar z'n eigen leventje leeft, waaraan in wezen de revolutie is voorbijgegaan als een onweer aan den horizont. Hij laat ons zien, dat het leven zich van dogma's en volksontwikkeling, van wetten en verboden en bureaucratie niets aantrekt. Hier ontwikkelt onder de nieuwe omstandigheden het leven zijn eigen wetten. Er wordt weer woeker gedreven, één mest zich stiekum vet, een ex-leeraar in het Latijn zakt langzaam in 't moeras weg, omdat men plotseling aan infinitivus en ut finale geen behoefte meer heeft, troepen ouderlooze kinderen huizen in een kelder en stelen, een arme gebochelde muzikant leeft en lijdt en heeft lief, een ontslagen ambtenaar parasiteert op zijn werkende vrouw enzoovoorts ad infinitum. Het herinnert alles zoo aan Tsjechof en aan Dostojefski's ‘Armen en Verdrukten’, het is in wezen hetzelfde fatalistische, wreede, gevoelige, onberekenbare Rusland. Vreemd, als ik meen, dat ik goed gelezen heb, dan is het duidelijkste in dit heele boek dit: dat de revolutie wel regeeringen kan omverwerpen en nieuwe instellingen scheppen, maar dat het leven toch naar zijn eigen wetten groeit, altijd naar het licht en de lucht en de ruimte toe, als een plant, die men afdekt. Daar is Tanja, het bureauwerkstertje, dat in de steeg een kamer heeft. Zij is een ijverig en enthousiast communiste, bezoekt de lezingen, ontwikkelt zich, vormt een meening. Zij leert ook, op de lezingen tot sexueele voorlichting, dat men niet fantaseeren moet, maar leven.
Want wetenschappelijk was reeds lang vastgesteld, dat ‘liefde’ en ‘liefdessmart’ en ‘poëzie’ en ‘het vuur dat de harten minnende verteert’ - dat dit alles fraseologie uit de oude doos was, weelderig, maar net zoo dood als het verguldsel der oude ikonen. Het waren maar ‘degeneratieverschijnselen’ -, zooals de spreker het eens zei: ‘dergelijke zielsstemmingen kunnen slechts afbreuk doen aan onze leuzen!’ ‘De hoofdzaak was: zij moest nu beslissen. Zonder dat is zij niet vrij. Altijd moet zij daar maar aan denken, altijd aan hetzelfde. Zij moet lief hebben, desnoods op bestelling, alleen opdat zij niet te veel zal denken aan de liefde, rustig en accuraat haar functie op het sowjetbureau zal kunnen vervullen, lezingen zal kunnen bijwonen, een soort “mannenleven” leiden, zonder al die wilde droomen, dat plotseling nerveus wakkerschrikken en dat eeuwige, pijnlijke zich afvragen: “Ja of neen?” Al haar vriendinnen hadden die gewichtige beslissing reeds genomen.’ Zoo neemt dan Tanja ook de beslissing en alles wat er uit voorkomt beleeft ze met een kille verstandelijkheid, die haar doet rillen. Ze wilde toch zoo graag communistisch leven, maar het gaf haar geen warmte en bevrediging van binnen! Zoo maakt ze zich dan ook tenslotte los van haar minnaar en.... trouwt met een arbeider, trouwt op de ouderwetsche, degelijke manier. En dan pas ontwikkelt ze zich tot mensch, tot echte vrouw, is gelukkig en laat de sowjet sowjet zijn.
Ik koos dit eene voorbeeld uit het boek. Het leven is onveranderlijk, wil Ehrenburg zeggen, het diepste bestaan van den echten completen mensch wordt door geen dogma omgezet. De natuur is sterker dan de leer. Als de plant een spleet vindt, drijft zij haar loot naar buiten, naar de zon. Zoo overwint het leven het communistisch dogma en gaat voort, zich eigen vormen te kiezen, waarin het bestaan en persevereeren kan. Dat is een dynamisch proces, dat door geen theorie kan worden gestuit of uit zijn banen geleid. De menschen leven en sterven op hun eigen manier en alles wat ze terwille van de overmacht doen, is: de mazen zoeken, waardoor ze heenkunnen, zich aanpassen, assimileeren. En zoo groeit er inderdaad een nieuwe maatschappij op de puinhoopen van de oude, maar een, die alleen maar de nieuwe structuren omwoekert met het oude, eeuwig-menschelijke, onuitroeibare leven.
Hier schuilt nog geen nieuwe, geestelijke wereldbeschouwing achter, die van binnen uit het communisme en zijn starre rationalistische domheid zal overwinnen. Met dit alles is Ehrenburg nog de onreligieuze natuurmensch, in wezen naïef-realistisch, naar zijn diepste levensbesef een
| |
| |
echte vitalist. Maar in dialectischen voortgang gezien wint hier toch reeds een meer vergeestelijkte vorm van hetzelfde materialisme, waaruit de communistische ideologie ontsproot, een nieuwe aanschouwing. Een boek als dit toont ons het dogma van Lenin in staat van zelfvernietiging. En ik, persoonlijk heb de stellige verwachting, dat ditzelfde excessief aangelegde Russische volk het communisme religieus zal overwinnen, grondiger, dan eenige andere natie ter wereld dat ooit zou kunnen.
v.d. L.
| |
Nederlandsche Volkskunde voor de lagere scholen. Bijeengebracht door D. Wouters, Dr. J. Waterink, Paul van Ipenburg, Diet Kramer, Drs. P.J. Meertens, Anne de Vries, Daan Deken, e.a. P. Noordhoff N.V. - 1931 - Groningen.
Wat de samenstellers van deze serie van 9 leesboekjes over Volkskunde bedoelen, is het kweken van liefde en belangstelling voor de naaste omgeving. Ondanks onze vergroeidheid met de grond waarop we als jongen spelen, is er in onze jeugd meer een trek naar het vreemde, naar het verre dan naar het eigene, tot we plotseling ontdekken, dat het wonder ook om onze eigen huizen zweeft, dat oude verhalen zich hechten aan de woningen van onze naaste buren. Ik zelf ontving de eerste belangstelling in de stad, waarin ik woonde, toen ik als jongen van 10 jaar een Gids door Walcheren in mijn handen kreeg en ik de sensatie onderging om de dingen, die ik kende, nogeens geheel nieuw als ‘toerist’ te mogen zien. Het dorre gidsje heeft me aan het dromen gezet over mijn stad met zijn mooie, oude huizen, en de griezel heb ik doorleefd van de sinistere verhalen over het ‘beeldenhuis’ in Vlissingen. Dat de naaste omgeving mee betrokken wordt in onze fantasiewereld, geeft een nieuwe bekoring aan onze dromen. Zo is het ook met folkloristiese verhalen over onze eigen streek, die nog veel meer van het eigene openbaren dan een meer dan gewichtig doend gidsje met jaartallen en opsommingen. In onze volksvoorstellingen zit iets van ons oudste volksbezit en wel in zo'n weinig in bijkomstigheden verstrikte vorm, dat het tot de mensen van alle tijden, en tot mensen van elke leeftijd spreekt. De argeloosheid van echte volksstijl overrompelt ieder, omdat de echte volkstoon niet een begin, maar een eindpunt is van een tot de uiterste verfijning doorgevoerde vertelkunst; rasvertellers voelen met feilloze juistheid, wat de aandacht boeit en wat deze te loor doet gaan. Veel van deze volksverhalen zijn van mond tot mond gegaan, tot ze de vorm vonden, waarin ze hun uiterste van beknoptheid en direktheid vonden.
Het gedeelte in de leesboeken van Wouters c.s., dat in docerende toon geschreven is (m.i. neemt dat wat te veel plaats in sommige deeltjes in), herinnert aan mijn gidsje, ik zal het daarom niet veroordelen, maar de liedjes, de korte vertellingen zijn verreweg het beste deel van deze boekjes. En het brokje slappe literatuur hier en daar nemen de kinderen dan wel op de koop toe. Groningen, Friesland, Limburg lijken me het best geslaagd, met Vlaanderen natuurlik. Het ligt voor de hand, dat de randprovincies goed uitvielen, waar het materiaal, waaruit de samenstellers te kiezen hadden, in zo grote mate aanwezig is.
Wat ook deze uitgave aantrekkelijk maakt - voor de Friezen niet het minst - dat op deze wijze de streektaal de school binnenkomt.
Ten slotte nog een enkel woord over de buitengewoon goede illustratie. Het is, naar ik meen, de eerste maal, dat een serie schoolleesboeken gesierd wordt met een groot getal, speciaal voor het schoolboek vervaardigde houtsneden door bekende kunstenaars.
v. H.
| |
De stille zegepraal, door Greeth Smitskamp. Amsterdam, U.M. Holland 1931.
Laten we het kinderboek, dat vlak vóór dezen bundel novellen elders verscheen, om verschillende redenen buiten beschouwing, dan is ‘De stille zegepraal’ een debuut van deze medewerkster aan ons blad. Een debuut, dat hoopvolle verwachtingen schenkt aan hen, die de Christelijke literatuur zoo graag groot en krachtig zouden zien. Want de korte novellen, die dit bescheiden boekje bevat, vormen den arbeid van iemand, die haar eigen weg zoekt met haar proza; van iemand,
| |
| |
die nog veel zal kunnen leeren en hard zal moeten werken, maar tegelijk van iemand wier Christelijk geloof motorische kracht bezit.
Wat ik in deze stille, rustige novellen het meest te loven vind is, dat het geloof der geschetste sujetten bij hen van binnen leeft. Men kent de lieden, die geen drie woorden spreken kunnen zonder, zooals zij dat noemen ‘van den Heere te getuigen’. De figuren van Greeth Smitskamp evenwel - ik denk b.v. aan Juffrouw Vogel in ‘Het laatste spel’ - loopen niet zoo onsympathiek opzichtig te koop met wat zij voor geloof houden als de talrijke Christenen in de vele Christelijke verhalen, maar wat zij doen en zeggen is telkens, zoo gering en rustig als het is, genoeg om ‘een ander’ onmiddellijk te doen beseffen, dat zij leven in een absoluut anderen geest. En dat is precies, wat wij in Christelijke literatuur behoeven: het besef bij een auteur en de realiseering ervan, dat Christus het leven van die met Hem gaan, van binnen uit heeft anders gemaakt. Dat het niet noodig is, over dat nieuw-zijn te praten en te praten, doch goed het te beleven. Want het leven is belijden op zichzelf.
Ik heb opgemerkt, dat de auteur in geen van haar hier bijeengebrachte verhalen van een bekeering verhaalt, maar dat het leven nádat dit feit erin plaats greep, méér haar belangstelling heeft. Veel auteurs schijnen te meenen, dat ze eerst dan Christelijke schrijvers zijn, wanneer ze de wereld maar goed en duidelijk hebben laten zien, hoe zooiets als een bekeering in zijn werk gaat. Nu weet ik wel, dat een toewending tot God primair is aan een léven met God, maar terwijl de bekeering - die zoo vaak in de binnenkamer zich voltrekt - ijverig naar buiten gehaald en geanalyseerd wordt, hooren wij daarentegen maar ontstellend weinig over het staan en gaan in het leven en de wereld van hen, die in Jezus Christus hun Heer erkend hebben. Dat is toch een veeg teeken voor de vitaliteit van het geloof der auteurs....
Greeth Smitskamp evenwel laat af en toe in sommige harer gebundelde vertellingen een vluchtig schijnsel vallen in het geestelijk innerlijk der menschen. Dat zij de zelfbeheersching gehad heeft, zich zéér te beperken is een belangrijke post op haar credit. Haar stijl is, evenals haar taal nog vrij onpersoonlijk, hetgeen in dit eerste bundeltje niet anders dan te verwachten was. Op de wijze, waarop zij een vertelling componeert heb ik met alle bescheidenheid ‘aan te merken’ (!), dat ge als lezer eerst na vier of vijf bladzijden de situatie eener bepaalde novelle goed dóór hebt; tot dat oogenblik is 't net, alsof de schrijfster verstoppertje met u speelt.
We hopen nu maar, dat Greeth Smitskamp ons in volgend werk wat méér laat zien van het dagelijksche leven der Christenen, met wie zij ons in kennis bracht. En dat ze dan wat minder lang bij uiterlijke dingen ophoudt omdat de reproductie ervan bij haar al te duidelijk dienen moet om ‘sfeer’ te scheppen.
P.H.M.
| |
De Inktvisch, door Peter Baron; Arabella, door Berta Ruck; Harten-drie, door Berta Ruck; Het geheim van de 7 wijzerplaten, door Agatha Christie, Ned. Boekhuis, Tilburg.
De bovengenoemde vier avonturen- of ontspanningsverhalen ontvingen wij ter bespreking, maar men zal begrijpen, dat wij met een aankondiging volstaan. Het tweede boek is zonder twijfel het geestigst en het minst onwaarschijnlijk. Evenals nummer drie is het een ‘liefdesgeschiedenis’. Het derde zit voor een representant van deze soort àl te vol ongeloofwaardigheden, hoewel een groot aantal vrouwelijke lectuurgenieters er ongetwijfeld veel genoegen van zal beleven. Het eerste en vierde boek zijn detective-geschiedenissen, maar lang niet van de beste, vergeleken bij die van Van Dine den Amerikaan b.v. of bij de beste van Wallace. Vooral 't boek van Christie is een griezelig verhaal.
P.H.M.
|
|