niet bestaand opperwezen, maar bij de mens als mens, in de hoogmoed van het menselik hart.
Dat doet mevrouw Roland Holst in haar lekenspel ook, en daarmee is dit spel in zijn grondstelling algemeen Christelik, aanvaardbaar voor orthodoxen en vrijzinnigen.
Evenals Vondel dit deed, in bijkans heel zijn dichterlik werk, maar het meest beslist nog wel in het treurspel aller treurspelen, de Lucifer, zo rekent ook mevrouw Roland Holst de trots, de opstandigheid tot de grondfout van de mensheid.
Erbarm U Heer, over de kinderen van dezen tijd
over hun hoogmoed en mateloos begeeren,
zo begint haar spel. En even later vervolgt zij:
Reken hun hun hoovaardigheid niet aan,
Nu wij de eensgezindheid met de dichteres, wat betreft haar grondstelling, uitdrukkelik hebben beleden, mogen we verder ook uitspreken dat we in de uitwerking en de toepassing van deze stelling aanmerkelik met haar verschillen.
Ook mevrouw Roland Holst beschouwt het eigenmachtig optreden van de mensheid als een misgreep tegenover God en tegenover de naaste, maar, als ik dit zo eens zeggen mag, zij voelt zich meer schuldig tegenover de naaste dan tegenover God. Wij, orthodox-protestanten, voelen zeer scherp de scheiding tussen God en naaste; de liefde tot deze beiden is bij ons vervat in twee geboden, en van deze twee geboden staat dat van de liefde tot God voorop. Dit brengt mee dat wij, onze tekortkomingen, onze hoogmoed erkennend, ons allereerst schuldig, zondig voelen tegenover God, en verzoening behoeven, geheel alléén van zijn kant. Dat is het primaire; het andere, de gewijzigde houding tegenover onze naaste, komt dan daarna wel, en komt dan als vanzelf.
Bij mevrouw Roland Holst weegt deze prioriteit van onze verhouding tot God niet zwaar. Wel stelt zij het tegenwoordig geslacht ook schuldig tegenover Hem. De eerste regels van het spel spraken dit reeds uit, en ook later, in het derde bedrijf, heet het nog:
In ons hart beeft na de dreuning van 't gericht en
het oordeel Gods, dat onzen hoogmoed brak,
maar het is wel merkwaardig om te zien hoe gemakkelik de dichteres telkens van deze schuldbekentenis overglijdt op die andere, welke onze verhouding tegenover de naaste betreft. Het lijkt soms alsof de schuld tegenover God in liefde tegenover deze naaste geboet moet worden. Niet God is het dan, Die de mens verlost, maar de mens die meent God te kunnen verlossen, in hem zelf en in anderen.