| |
| |
| |
Boekbespreking.
Geschiedenis van de Nederlandsche stam, door Dr. P. Geyl. Wereldbibliotheek, Amsterdam. 1931.
In de van opzet reeds zo verdienstelike serie van de Wereldbibliotheek, ‘Encyclopaedieën in Monografieën’, verscheen als nieuwe uitgave het eerste deel van P. Geyl: Geschiedenis van de Nederlandsche stam. Het twede en laatste deel volgt over ongeveer twee jaar.
De titel van dit boekwerk, dat met ongewone prenten versierd is, is tegelijk een program. Prof. Geyl wil niet geven een geschiedenis van de Nederlandse staat; het moderne staatsbegrip heeft, zo zegt hij ergens in zijn ‘Grootnederlandsche gedachten’, vooral onze vaderlandse historie te zeer beïnvloed en zodoende het bestaan bevorderd van voorstellingen die niet alleen on-histories, maar ook kortzichtig zijn. De staat, dat is een eenheid, wier omvang door toevallige, d.w.z. niet uit het nationale bewustzijn voortvloeiende, factoren bepaald werd; het gelijkt een pak kleren, dat of te ruim of te nauw kan zitten. In ons speciale geval zit het te eng. Het gevaar bestaat, of neen, dit gevaar is reeds werkelikheid geworden, dat de Nederlander went aan z'n te nauwe kleren, dat hij er zelfs zich behagelik in gaat voelen.
We mogen onze afkomst niet verlochenen. Deze afkomst betekent, dat we deel uitmaken van een Nederlandse stam die zich niet alleen over onze staat uitstrekt, maar ook over Vlaanderen en Zuid-Afrika.
Prof. Geyl ziet de vaderlandse historie als de, zij het onvolkomen, totstandkoming en verwerkeliking van het Nederlandse stambewustzijn. Nu valt er natuurlik over de vraag wat er wel tot deze stam behoort en wat niet, nog te praten. Behoort b.v. Friesland er wel toe? Prof. Geyl zegt: ja; de stoerste Friezen zeggen zelf: nee -.
Maar een feit is het dat prof. Geyl, door het boven omschreven standpunt in te nemen, zich heeft weten vrij te maken van tal van bekrompen voorstellingen op het gebied van onze vaderlandse geschiedenis, en op vele plaatsen een oorspronkelike wijze van behandeling heeft weten te bereiken die zijn boek maakt tot een van de boeiendste en verrassendste die er in de laatste jaren op dit gebied verschenen zijn.
Gaarne zou ik deze mening met voorbeelden staven en verduideliken, maar - het onderwerp waarover dit boek handelt, raakt het veld dat ons tijdschrift wil bestrijken, slechts zijdelings, en daarom moet ik volstaan met het geven van mijn oordeel alléén. Dat dit oordeel tevens bedoelt, een hartelike aanbeveling te zijn, is wel duidelik.
J.H.
| |
Christophorus Columbus, de Don Quichotte van den Oceaan, door Jacob Wassermann. Vertaald door Mr. H. Reydon, onder toezicht van Mr. R. Houwink. J. Ploegsma, Zeist, 1930.
De ontdekking van Amerika is een keerpunt in de Europeesche beschaving, de groote bijdrage van het Romaansche ras tot de kultuur der vijftiende eeuw. Achter dit bijna fantastische stuk geschiedenis staat de wonderlijke, raadselachtige en fantastische figuur van Columbus. Een gestalte, waaromheen de volksfantasie der latere eeuwen allerlei mythe heeft
| |
| |
geweven. Bij zijn leven beurtelings vergood en verguisd, toegejubeld en mishandeld, - stijgt hij van obscuur avonturier op tot ‘Keizer van Indië’ om aan het eind van zijn leven als eeuwig requestrant en door 'n idee fixe bezeten zonderling door iedereen bespot en uitgelachen te worden. Hij sterft in armoede. Het tragische in deze figuur komt in Wassermann's boek voortreffelijk in het licht te staan. Meesterlijk is de subtiele zekerheid, waarmee Wassermann uit de vele volkomen tegenstrijdigheden in Columbus' eigen karakter en uitingen, zoowel als uit de elkaar tegensprekende getuigenissen na Columbus' dood, een psychologische eenheid weet op te bouwen. Bronnenkritiek is hier gegrond op psychologische mogelijkheid. Zoo verwerpt Wassermann en m.i. zeer terecht de mythe omtrent het ‘ei van Columbus’ als met diens mentaliteit en temperament volstrekt onvereenigbaar.
Telkens weer blijkt, dat Wassermann onder de begrijpende psychologen van dezen tijd een uiterst belangrijke plaats inneemt en màg innemen. Vanuit een centraal ‘complex’ - wij zouden het noemen: minderwaardigheidscomplex - worden alle gebeurtenissen in Columbus' avontuurlijk bestaan doorlicht. Niet, alsof Wassermann de pretentie voert, deze figuur systematisch tot volkomen begrijpelijkheid te brengen. Daarvoor is de artistieke eerbied van den schrijver voor de realiteit en voor het bovenreëele, het geniale, niet reduceerbare in deze raadselachtige gestalte te echt en te groot. Boven de mogelijkheid van een rationeele en restlooze verklaring wordt een mensch als Columbus alleen reeds daardoor uitgeheven, dat hij een bezetene is. Een maniak, met al het wanstaltige en huiveringwekkende en toch tegelijk grootsche en imposante van den fanaticus, den mensch, die door de Idee beheerscht wordt - en die dan het zoo aangrijpende schouwspel vertoont van een als 't ware door bovenaardsche machten gedreven, demonisch sterke persoonlijkheid. Het boek sleurt den lezer door alle denkbare ontroeringen heen - bewondering, afgrijzen, medelijden, liefde...... Het opent een voor den leek onbekende wereld uit het verleden. Ook in deze biografie, die scherper, concreter en zakelijker is dan Wassermann's romans, heeft deze Joodsche schrijver weer een bewijs van zijn geniale vermogen tot doordringen en uitbeelding van het menschelijke motiefleven gegeven.
v.d. L.
| |
De drie kraantjes door Ronald A. Knox. Tilburg, Het Ned. Boekhuis.
De man van Nergenshuizen door Victor Bridges. Tilburg, Het Ned. Boekhuis.
Shea van de Iersche brigade door Randall Parrish. Tilburg, Het Ned. Boekhuis.
Dit zijn drie vrij goede ontspanningsverhalen, van welke de tweede onbetwistbaar de best geslaagde is. De eerste is volgens de ondertitel een ‘speurdersroman’, de tweede ‘speelt’ in de dagen van Lodewijk XV en in de derde wordt verhaald van een fortuinlijke sinjeur, die met een beetje levensgevaar gedurende 14 dagen, een uitnemend jaargeld verdient, dat hem beschermt tegen de bindende verplichting, gedurende zijn verdere levensdagen voor zijn brood te moeten werken. Een, naar 't zoo schijnt, benijdenswaardige situatie, die alleen dit tegen heeft, dat er zoo weinigen zijn, die er zich in geplaatst vinden.
Hoe 't zij, er moet mij naar aanleiding van deze boeken, of liever, met betrekking tot dit soort ontspanningslectuur in 't algemeen, nog een opmerking uit de pen. Deze: de groep menschen, die wij aanduiden met de vage betiteling: ‘ons publiek’ leest ze te weinig. Zeker, omdat men er wat schuw van is. Men vindt dit slag boeken als ik 't goed zie, ondegelijk, fantastisch en dus niet aan te bevelen. Jammer, want ik kan verzekeren, hoewel ik van Van Schendels's ‘Het Fregatschip’ en van Van der Leeuw's ‘Kleine Rudolf’ (om twee zeer goede boeken van het laatste seizoen te noemen) genoten heb, dat ik menig zoogenaamd ‘prul’ met onverdeeld genoegen heb geconsumeerd. Ik heb de overtuiging, dat men zich van menig prettig uur vol gezonde spanning berooft, door verhalen als die, welker titel hierboven staat, over te slaan. Waarom zou men ze niet lezen? Zijn ze zedebedervend? Neen, ze zijn onschuldige fantasietjes op onwaarschijnlijke thema's. Die onwaarschijnlijkheid ligt er zoo dik bovenop, dat men er zich, hoe ook de lectuur boeit, altijd van bewust blijft. De vrees, te geraken in een atmosfeer, die nadeelig inwerkt op onzen geest is zoo niet totaal ongegrond dan toch beslist overdreven en
| |
| |
misplaatst. Mogelijk ook draagt het gemis aan Nederlandsche schrijvers, die goede ontspanningslectuur produceeren bij tot de impopulariteit van het genre. Maar het is, geloof ik, bepaald een gemis, dat geen ‘onzer jongeren’, niemand van de auteurs van onze groep, het eens probeert, wat tot stand te brengen, dat niet oerdegelijk en zwaar op de hand is.
P.H.M.
| |
De Stille Don door Michail Sjocholow. Den Haag, Servire-Baanbreker, 1930.
De stille Don is een subliem werk. Het verhaalt van het Kozakkenleven voor den oorlog en in 't bijzonder van het leven van Grischka Meljechow, den jongen Kozak. Sjocholow, zelf Kozak, heeft dit Kozakkenepos met een echt epische breedheid opgezet en doorgevoerd. Terwijl hij ons kalm weg vertelt van het dorp en zijn inwoners, het gewone dagelijksche leven in de ‘nederzetting’, terwijl hij dit rustig relaas af en toe onderbeekt, om een bijzonder gebeuren, een ongewone plechtigheid, een tragisch voorval met feller kleuren vanuit den achtergrond te doen opspringen, leven we ons bijna onmerkbaar in het patriarchale kozakkenleven in. Sjocholow is een begenadigd verteller. De rustige superioriteit, waarmee hij zijn zeer breede, vaak zeer vlakke stof in relief brengt, kleur en beweging geeft, tot een zuivere aandachtspanning weet op te voeren, is zeldzaam. Hij is een echte epicus, hij kent geen partijdigheid: met dezelfde gelijkmoedige rust vertelt hij ons van de huiselijke ruzietjes, die de oude mopperige vader Meljechow telkens verwekt, als van de dronkemansscènes bij bijzondere gelegenheden. Als men dit heele leven van de landbouwende kozakken aan zich voorbij ziet trekken, komt men als vanzelf tot de conclusie, dat dit leven op het Russische land wel verbazend weinig veranderd was, sinds Leo Tolstoi jong was en er zijn eerste indrukken opdeed. De beschrijving van den landeigenaar, den Heer, zijn eigenaardige manier van met menschen om te springen, zijn verhouding tot z'n wat lichtzinnigen zoon herinneren telkens aan Tolstoi's personen. Van 'n rassige vurigheid is echter de uitbeelding van Grischa's liefde voor Aksinja, zijn jonge buurvrouw. Wel strijdt hij tegen zijn zondige hartstocht en ook Aksinja doet het uit alle macht, maar als Stjepan, haar man, als kozak moet opkomen, is de wilde vlam van hun liefde niet meer te dooven.
Hoe vier menschen onder dezen hartstocht moeten lijden, Sjocholow vertelt het ons met diep mededoogen. Ook dat is weer een eigenaardig Russische trek in hem: hij deinst op een oogenblik niet voor de rauwste schilderingen terug (b.v. de afgrijselijke mishandeling van een meisje door een troep Russische soldaten, scènes uit het eerste treffen met de Oostenrijkers, als de oorlog is uitgebroken) - maar daarnaast kan hij ontroerend, bijna vrouwelijk meelijdend zijn.
De weg van Grischka is een soort ontwikkelingsgang. Hij wordt door zijn hartstocht gelouterd, verdiept, voorbereid voor het moment, waarop - in het hospitaal achter 't front - een ‘kameraad’ hem voor de werkelijkheid van het leven, van de standen en rangen, van alle instituten en menschelijke inzettingen de oogen opent. Maar lang voor hij wordt ‘ingewijd’ is Grischa al 'n soort filosoof geworden. Zijn liefde, dan zijn huwelijk (het wordt hem opgedrongen), de omgang met den wonderlijken slotenmaker uit de stad, een stiekume propagandist voor de revolutie, dan de ontzettende ervaringen van den oorlog en ten slotte het tot klaarheid komen, het zien van de werkelijkheid, zooals zij is - dat zijn de fasen van Grischa's ontwikkeling. We vinden hem aan 't eind terug: zachter dan vroeger, dieper en begrijpender. Hij keert - en dat is zijn groote daad, zijn zelfverloochening, naar zijn verminkte vrouw, die hij niet liefheeft terug. Niet als minnaar, als mensch.
Het boek bevat geen spoor van Sowjetcommunisme, geen verheerlijking van iets van den heilsstaat. Het is eerlijk, maar eenvoudig en ingehouden socialistisch. Geen tendenz echter. De levensbeschouwing van den schrijver wordt vanzelfsprekend duidelijk, zonder ooit een rol van importantie te spelen.
Het werk is er niet minder kunstwerk, niet minder sympathiek om. De groote literaire verdienste van dit boek is de meesterlijke vertelkunst, de menschelijke echter is de echte en groote liefde, die het geheel doorstraalt en draagt, liefde, die de kern van dezen auteur vormt en zijn talent tot hooger waardigheid heeft gewijd.
v.d. L.
| |
| |
| |
Een gast van Levi, door P. Keuning. Uitg. Bosch en Keuning te Baarn z.j.
Indien men, noodge wongen, en als sloot men een compromis, de scheiding aanvaardt die volgens velen zoo overduidelijk bestaat tusschen literatuur en lectuur, tusschen een kunstwerk-vantaal en een boek ‘alleen maar om te lezen’, dan wil daarmede nog allerminst gezegd zijn, dat boeken, die meer of minder goede leeskost bevatten, niet zouden dienen te voldoen aan zeer bepaalde eischen. Een zekere goedwilligheid wil ten bate van de breede massa onderscheiden tusschen literatuur en lectuur maar schijnt niet te beseffen, dat ten eerste buitengewoon moeilijk is uit te maken wanneer een verhaal of roman, geen kunst zijnde, toch nog recht van bestaan hebben kan en, ten tweede dat bij de sluiting van het compromis maar al te gemakkelijk den toegang te forceeren is tot de bibliotheek van boeken die waard zijn dat men ze leest.
Hoe het zij, ‘Een gast van Levi’ van P. Keuning zou, eenmaal aanvaard, dat niet elk boek ‘kunst’ moet zijn of behoeft te zijn, eenige aanspraak kunnen maken op een plaatsje naast de werken van Top Naeff, Ina Boudier, v. Genderen, Stort, Robben en Querido. En dat zou toch àl te zonderling zijn.
Wil men nu met alle geweld een band die een dragelijk verhaal bijeen houdt zoo welwillend mogelijk behandelen dan diene men toch tenminste voor zichzelf vast te stellen, dat het werk behoorlijk zij. Eenvoudige verhalen, die niet meer wenschen te zijn dan dat, moeten immers verhalen zijn?
Dit is nu wat wij hebben tegen de jongste productie van den heer P. Keuning. Als eenvoudig verhaal is zijn compositie reeds mislukt. Het is langdradig. Daarbij is het onwezenlijk. En ten derde, al is de stijl fatsoenlijk, bevat het zoo grove vergissingen tegen het wezen der vertelkunst, der moraliseerende verhaalkunst, dat men slechts de grofste behoeft te noemen om overtuigd te zijn dáárvan, dat het werk zelfs in den kast van den lezer, die door de wijdste vingerspreiding wil heenzien zich moeilijk zal vermogen te handhaven.
Een bedelaar en landlooper, broer en oom van Tante Gerlofs en haar nichtje Clara, wordt door de beide dames in hun Gereformeerd milieu gehaald en de vrouwen doen alle moeite hem van het verkeerde pad te houden. Clara beijvert zich, een jonge Christin van de daad te zijn, doch haar verloofde de a.s. Dominé Frits Boogaers, het type van een onchristelijke Christen, moet van deze daad niets hebben en breekt de verloving af. De landlooper-oom vlucht na een reeks van kleine diefstalletjes, maar wordt na een aantal jaren hervonden en opnieuw opgenomen. Dan ziet hij in, wie hij is en eindigt zijn leven als Christen. Dit zijn zoowat de hoofdzaken uit dit verhaal.
Indien daarin nu niet zoo vreeselijk, zoo wanhopig geredeneerd ware en indien de schrijver maar wat had durven overlaten aan wat hij niet zeide, dan was er mogelijk nog veel goeds geweest. Maar nu verklaart, nu verduidelijkt hij alles; loopt iedere emotie, elk feit, iedere gebeurtenis achterna om ze te kijk te stellen in redenatie-zinnen van een schoolmeester. Het gevolg is, dat de auteur om de dingen heenloopt op 'n drafje, zonder de kern ook maar iets nader te komen. Daarbij is de taal hinderlijk burgerlijk af en toe. Wat zegt men hiervan b.v.:
‘Hij beleedigde haar, terwijl hij dat zelf niet voelde, als hij haar beschouwde als zijn speelpoppetje, goed om lieve woordjes tegen te zeggen. Hij nam haar niet ernstig, hij eerbiedigde haar persoonlijkheid niet’.
De grove vergissing, die we daareven bedoelden is het doorloopend spreken van den landlooper-oom als van Meneer Gerlofs. Onder alle belichtingen heet hij onverstoorbaar Meneer Gerlofs. Men krijgt den indruk, of de wand verschuift maar de klok hangen blijft op dezelfde plaats.
Keuning heeft, zoo tegen het einde van zijn verhaal, schier alles doodgepraat. Hij is niet een mensch die leven ziet maar een schrijver die slechts zinnen bewaakt als een heemhond, die zelfs uit pure waakzaamheid den goedwilligen bezoeker der hoeve niet toelaten zal, omdat hij maar één eisch kent.
Zelfs als verhaal-zonder-meer kan deze vertelling, dit praat-boek ternauwernood door den beugel.
P.H.M.
| |
| |
| |
Feiten en verhalen, door J.G. Kramer en Jac. v.d. Klei. Eerste deeltje. Bij J.B. Wolters, Groningen, Den Haag 1931.
Don Segundo Sombra, door Ricardo Guïraldes. Uit het Spaansch vertaald door J. Slauerhoff en R. Schreuder. Uitgegeven in 1930 door A.A.M. Stols. Maastricht, Brussel.
Er zit heroïek in dit boek. Don Segundo heeft iets van dat meer-dan-menselike wat ons als kinderen boeide in de helden van onze Indianenromans. Alleen voelden we bij onze jongenslektuur met een mooi verhaal te doen te hebben en hier met een mooie werkelikheid. Mooi om het grootse van het tafreel, om de kracht waarmee Don Segundo de moeilikste omstandigheden beheerst, om de sympatieke menselikheid van die harde kerel, om de tederheid, waarmee die ruwe, edelmoedige kerel de kleine Ricardo met zijn branie weet op te voeden tot een zelfbewust willer als zijn pleegvader. Er is romantiek in dit boek, al is die niet sentimenteel. Er is ook respekt voor het leven in, al geeft het weinig om konventie. Want het is tenslotte de tomeloze vrijheid die verheerlikt wordt en het is met een soort van weemoed, dat deze aan het eind plaats moet maken voor de eisen van de geordende maatschappij. Want deze met haar geld wint het toch van wie het met de vrijheid en de onzekerheid waagt. De gaucho verdwijnt.
Dat de gaucho ook dacht over het leven, merken we niet, hij aanvaardt het; het is de meest primitieve vreugde van te leven en niets dan dat. Liefde komt ook in dit boek niet voor, alleen een beetje erotiese drift, die echter als volkomen onbelangrijk slechts wordt vermeld.
Wat we in dit boek bewonderen is de kracht, de mannelikheid ervan, samen met de vertedering voor de dappere kleine jongen, die wel als zijn makkers geen morele problemen kent, maar toch als zijn pleegvader en vriend Don Segundo Sombra iets van de grootheid en openheid van de steppe in zich heeft.
v. H.
| |
De studie van het Middelnederlandsch tot in het midden der negentiende eeuw, door Dr. H. de Buck. Bij J.B. Wolters' Uitgevers-Maatschappij N.V., Groningen, Den Haag 1931.
Ieder, die enigszins verstaat van welke aard het onderwerp van deze studie is, begrijpt hoe belangrijk dit boek bij slagen moest zijn voor de geschiedschrijving van onze filologie en de beschrijving van onze literaire historie.
En het is door de buitengewone belezenheid en het vermogen tot voortreffelike, beknopte karakterisering aan de schrijver gelukt, een wel gedokumenteerde en tegelijk overzichtelike beschrijving te geven van alles wat met de beoefening en waardering van het middelnederlands verband houdt.
Bewonderen we in de eerste hoofdstukken de vele nieuwe gegevens - welkome aanvulling op de voornamelik door Kollewijn en Prof. de Vooys gepubliceerde studiën over de taalkunde van 17e en 18e eeuw -, later waarderen we vooral de levendige wijze waarop we kennis nemen van de met moeite en na veel mistasten verkregen overwinning der nieuwe school, dankbaar voor de bekwaamheid, waarmee de schrijver ons ook de hoofdpersonen in die strijd duidelik herkenbaar voor ogen stelt. Daardoor o.a. werd dit boek me niet alleen tot een instruktieve, maar ook boeiende lektuur.
v. H.
|
|