| |
| |
| |
Een genezene
door Karel Sanders.
Toen de opzichter van de fabriek na den werktijd de ronde deed, om te zien in welken staat de arbeiders hun weefgetouwen hadden achtergelaten, vond hij naast een der machines een man bewusteloos op den grond liggen.
Hij schrok zoozeer van die geheimenis: dat doode lichaam tusschen het doode bedrijf, dat hij als aan den grond geslagen bleef staan. Toen bemerkte hij, dat een straaltje bloed waggelend-tastend uit den mondhoek langs wang en hals afliep - en hij rende weg om den portier te halen.
De beide mannen bukten zich over het roerlooze lichaam.
‘Het is Markus’ zei de portier.
Zij namen den last op en droegen hem moeitevol naar de portiersloge. Daar legden zij het lichaam op den vuilen vloer, een jas onder het hoofd, en belden om den dokter.
De portier veegde met een prop watten het bloed weg, dat den hals besmeurde. Er kwam een heer van het kantoor langs, die achteloos bleef staan en naar binnen keek.
De beide mannen binnen zwegen en zagen naar het vale gelaat van den arbeider. De afhangende snor leek verbazend groot over de ingevallen wangen. De oogen hadden donkere randen en de leden lagen rond opgebold - een lijk.
Er sijpelde een nieuw straaltje bloed uit den mondhoek.
‘Wat zou het wezen’, zei de portier en blikte haastig naar de deur die openging. De heer van het kantoor kwam binnen en beschouwde den man op den grond met medelijden, maar kon een gevoel van afkeer niet onderdrukken over dat grauwe gelaat, dat zoo dicht bij de gore grond van de slordige portiersloge lag.
‘Wat is hij leelijk zoo’ dacht hij, en hij vroeg aan den opzichter:
‘Wat is er gebeurd?’
‘Ja, meneer, wat is er gebeurd, Hij lag naast de machine’.
De klok tikte droog en mechanisch den tijd, onbewogen voor alle gebeuren. Niemand hoorde het. De portier lag op de knieën naast het hoofd, de bebloede
| |
| |
dot watten tusschen zijn vingers; de beide anderen stonden met de handen op den rug.
Allen zwegen en dachten aan den dood.
Toen kwam, in deze stilte, met veel geraas de dokter binnen.
Toen Markus wakker werd, was het hem of er op zijn hoofd met vilten hamers geslagen werd en hij daaraan vergeefs trachtte te ontkomen. Het was zoo onbarmhartig, dat hij in huilen uit wou barsten. Daarna trok langzaam een donkerheid voor zijn oogen weg, de wentelende massa rondom kwam tot stilstand en hij zag.
Hij zag het gelaat van zijn vrouw, dat zwakjes glimlachte en hij dacht:
‘Ze heeft weer pijn, altijd weer die pijn, die maag’. Moeder Barbara kwam naar hem toe, knikte tegen hem en trok de deken bij zijn kin recht.
‘Mijn God, ik lig in bed’, dacht hij verwonderd. ‘In bed - wat is er’ en zijn vragende oogen staarden haar aan. Hij voelde een groote leegte achter zich, een wijd niets, waarover zijn gedachten vergeefs probeerden te reiken.
‘Wat is er’, vroeg hij en bemerkte de pijn in zijn borst. Toen begon de vrouw te huilen.
Maar langzaam aan zag hij heel in de verte de groote weverij, dat woud van drijfriemen, die sidderend over de wentelende assen liepen en die aan de weefgetouwen trokken, almaar trokken. En die getouwen, die weer aan jezelf trokken; je kon er niet van loskomen, je zat er aan vast. Ze grepen je en je voelde jezelf zweven in de kolk van helsch lawaai. Tot eindelijk soms, zonder oorzaak dit alles zakte, langzaam van je afzakte net of alles plat tegen den grond ging liggen - de machines sloegen langzamer, de riemen begonnen slapper te zwaaier, het geweld verdween en het was, of jezelf heel, heel groot werd, heel groot en sterk en vrij. Dat duurde maar kort, want iedereen was haastig met zichzelve. Ze haalden hun jassen; sommigen zochten hun koffieketeltje in het hok daarnaast, kwamen nog even weer, om het getouw terug te zetten. Hij schoot ook de korte jas aan - en zijn pet, waar was zijn pet? Hij zocht, er was niemand meer, de haken waren leeg - toen vond hij het ding onder de bank. Hij ging nog even naar het getouw, gleed plotseling uit op de gladde vloer en smakte met zijn borst tegen de harde machinerand. De schreeuw, die hij wou geven, was in zijn borst weggedrukt en hij hoorde alleen nog het naratelen van het koffieketeltje, dat over de steenen vloer kletterde, heel ver weg....
Was alles zóó gegaan? Hij glimlachte en keek naar zijn vrouw en zei:
‘Ik weet het, ik weet alles’.
Toen voelde hij een ongekende behaaglijkheid van zoo te liggen en niet te bewegen, geen honger, geen dorst en geen koude, alleen maar een donkere zachtheid, een zaligheid van diep en warm liggen.
‘Wat is het zoo goed’, dacht hij en droomde weg.
| |
| |
Toen de eerste dagen van ellende in het huisgezin van Markus voorbij waren en moeder Barbara zich wat hersteld had, kwamen de zorgen het verdriet verdringen. Vanuit zijn bed hoorde Markus zijn vrouw soms zuchten en als een van de kinderen wat rumoerig was in de huiskamer daarnaast, hoorde hij, hoe er dadelijk gesnauwd werd. Er kwamen buurvrouwen jammeren en kletsen, moeder Barbara kletste en jammerde mee en Markus hoorde haar klagen:
‘Ons treffen de ellende's, het is het ongeluk’.
‘Wat is het ongeluk’, dacht Markus verwonderd. Hij voelde een zwakte, die hem het liggen behaaglijk maakte en dat gaf een groot vertrouwen in alles zooals het was. Wat was het waar de menschen over klaagden? Hij wist wel, dat een ziekte altijd zorgen bracht en moeite, maar het was hem onmogelijk dit gevoel te ondergaan. Zijn geest was zoo licht en onverstoord als een waterspiegel - het was hem onmogelijk te voelen wat zorg en verdriet beteekenden. Waarom waren de menschen zoo luidruchtig, waarom zwegen ze niet en vonden alles goed. Wat was er dan dat ze begeerden?
Rust en vrede waren in hem, rust en vrede verlangde hij rond zich. Hij sprak er eerst niet over, tot - na dagen - moeder Barbara vond, dat hij genoeg hersteld was om eens aan de toekomst te denken.
‘Toekomst?’ zei hij. ‘Wat is er dan? Leven we niet, is er dan geen eten? Wat is er dan te zorgen? Komt er niet iedere week geld van de fabriek, nu wat wil je dan? Laten we rust hebben en wat denken aan het leven’.
Barbara stond verstomd en verschrikt. Hoe kon een zieke vader van vier kinderen zoo praten over het leven. Hoe was hij zoo onverschillig geworden? Ze begon hem te verwijten, maar hij keek haar aan en dacht: waarom zijn haar oogen zoo hard. -
‘Hoor eens Barbara’ zei hij rustig en vriendelijk ‘alles is goed en alles zal goed komen. En laat me nou, asjeblief laat me nou, alles komt goed’.
Sindsdien was er rust, maar Barbara leed reeds onder de toekomstige zorgen en wrokte tegen haar man, die zoo vreemd ging doen, en die maar stil in zijn bed lag, de oogen wijd open en die zoo weinig praatte of, als hij wat sprak, zulke vreemde dingen zei. Ze zag het duister in en praatte er met niemand over, maar was norsch tegen de kinderen en leed.
Langzamerhand herstelde Markus en op een stille middag in den nazomer stond hij voor het eerst op om naar de huiskamer te gaan. Barbara hielp hem in zijn leunstoel.
Dat was een wonderlijke gewaarwording weer in de kamer te zijn. Er was iets ontroerends in dit weerzien der bekende dingen - maar er was ook iets nieuws, iets heel vreemds dat er nooit geweest was. Wat was het? Hij wist het niet en begon ernaar te tasten in zijn hoofd, alsof het daar diep verborgen lag. Hoe heerlijk het ook was weer tusschen die vertrouwde dingen te zijn, er was een zachte kwelling
| |
| |
die bleef, als de verwachting van een wonder, dat maar niet komen wilde. Een wonder, dat alle beklemming ineens zou wegnemen, dat de deuren zou openen en een reine vloed over alles uit zou laten gaan.
‘Wat is het’, dacht hij, ‘wat is het toch’.
Toen, terwijl hij peinzend in zijn stoel zat, omhuld door een melancholie om het ongeopende paradijs, dat hij onbewust achter dit alles reeds vermoedde - toen klonken van de straat plotseling de accoorden van een harmonica en twee stemmen, een man en een vrouw, begonnen te zingen.
Het waren slechte, slepende stemmen, maar Markus sidderde toen de geluiden inzetten. De mannenstem domineerde in een zware basmelodie en de vrouwenstem volgde in tertsen hoog daarboven. Het was een erbarmelijke en kwijnende muziek - maar het geluid der zingende menschenstemmen en de harmonica-accoorden drongen de kamer binnen en weefden er een sfeer van uiterst gevoelige draden.
En daarmee begon het wonder. Het was of alles in de kamer te leven aanving. Hij staarde voor zich uit naar de vogel die op de lampekap geschilderd was - wist hij wel ooit dat daar een vogel zat? Maar nu was er plotseling een verstild en veredeld leven in, een nauw bedwongen lust om uit te vliegen en te gorgelzingen. Daar waren prenten aan de muur, waarop de boomen leefden; gezichten met oogen en uit alle oogen kwamen hem zachte welwillende gedachten tegemoet. Maar ook de kleinere dingen op het kastje waren niet dood en stijf meer. Het tinnen kandelaartje stond er op den hoek en het had zich juist zoo gedraaid om zich te laten beschouwen. En groot en majestueus stond daar de azalia te pronken in de bloempot voor het raam, als in een verzekerdheid, dat dit het hoogste en waardigste is, wat een plant kan doen: groot en majestueus te pronken.
Beneden zongen de stemmen en dreinde de harmonica, binnen stond de azalia en op den hoek van het kastje het glimmende, nederige kandelaartje. Daar stonden de stoelen met hun breede moederlijke gebaren en daar lag de dikke bijbel in zijn verhulde zwijgzaamheid - een gelaat met gesloten oogen. In alle dingen bewoog een edel en ingetogen, maar ongezien rythme. Dat was het wonder, o dat was het wonder van het leven, dat uit alles, alles naar hem toeneeg, het leven dat alles bezielde tot een beteekenisvolle verschijning.
‘Wat ben ik dan’, dacht hij, ‘ben ik dan weer een kind geworden?’
Hij werd vervuld van een wellende vreugde, die steeg en overvloeide in zijn oogen.
Beneden zwegen de stemmen en in de kamer drongen de kleine geluiden van de straat door, maar het veranderde er niet van. De kamer bleef een ruimte vol bewegen rondom hem, waar een huisgezin van levende dingen zich verzameld had tot een innig geheel.
‘Hoe zou het komen’, dacht hij, ‘dat ik deze dingen nu zoo zie? Zijn ze anders geworden - nee, het kan niet. Ben ik dan anders geworden? - Ja, een wonderlijk leven zie ik nu in alles, wat ik tevoren dood vond. Het was niet dood, het was wat
| |
| |
het altijd is geweest. Ik was dood, ik zag het niet. Nu ìk leef, leeft alles rondom mij. Wie hard en koud is, leeft in een harde wereld, wie zacht is leeft in een zachte wereld. Wie klein is ziet de wereld klein, wie groot is ziet hem oneindig groot’.
Zijn blik ging door het venster over de straat, de menschen, die daar bewogen en de huizen aan de overkant. Daar stonden de boomen, die prachtige boomen, wortelend in de aarde en strevend naar de blauwe lucht. Ze stonden maar steeds op hun plaats, wortelend in de aarde en strevend naar de blauwe lucht. Zij lieten de zon over zich schijnen en de regen over zich stroomen. En door hun bladeren ruischte de wind.
‘Waarom’, dacht hij, ‘voel ik mij nu zóó broederlijk verbonden met die boomen? - Ja, ook ik wortel in de aarde en kijk naar de hemel, de regen en de wind zijn om en over mij en ik ben en leef.
Ik leef’.
Hij glimlachte en zijn gedachten zwierven uit over de oneindigheid, waar niet anders is dan licht, een heerlijk helder, eeuwig licht.
Na dezen dag steeg de angst der huisgenooten om Markus. Hij werd te vreemd voor hen. Hij was zachtaardig, wat hen nooit opgevallen was; hij wilde iederen bedelaar of koopman aan de deur wat geven. Hij gaf een bijzondere zorg aan de kleine tinnen kandelaar. Hij zat er soms mee in de hand als een moeder met een kind en plaatste het dan weer op het kastje en keek ernaar.
En hij zweeg.
Ja, dat maakte hen nog het meest beangst, dit zwijgen. Zij volgden zijn stille figuur met vluchtige schuwe blikken als hij door de kamer wandelde. Het kon moeder Barbara soms zoo benauwen, dat ze naar de andere kamer ging om te weenen om alle angst waarmee de toekomst haar dreigde met een kindschen man. Ja, een kindschen man.
Langzaam ging de genezing voort. Markus' borst bleef zwak en de dokter had al eens toespelingen gemaakt op de onherstelbaarheid van deze plek en wenken gegeven, die voor het leven in acht genomen moesten worden. Moeder Barbara voelde dat alles mis ging, ze begon er oud uit te zien en verbeet haar woede tegen den man, die van het naderend onheil maar geen besef scheen te hebben.
En op een morgen kwam met de tweede post de langgevreesde brief van de fabriek. Er zaten duizend mark in en een keurig getypt briefje, waarin de heeren hem tot hun spijt moesten ontslaan na het rapport van den behandelenden geneesheer. Zij wenschten hem oprecht het allerbeste voor de toekomst.
Barbara werd grauw van woede en schold op de ‘smeerlappen’. Toen begon ze te huilen en sloeg de deur hard achter zich dicht om in eenzaamheid haar ellende te luchten.
Markus zat in zijn leunstoel, een beetje verwezen door het ruwe lawaai rondom. Hij zag de duizend mark en begreep het briefje. Hij glimlachte, maar hij wist
| |
| |
niet of het om leed of vreugde was. Hij wist niet anders, dan dat er nu veel geld was en dat hij niet meer in de fabriek zou staan. Maar het beteekende hem niets. Hij trachtte de beroering van Barbara te begrijpen, maar zijn gedachten kwamen niet verder dan haar woede en haar huilen. Hij voelde wel, dat hij niets zou kunnen zeggen, zou kunnen verklaren; maar toch was alles goed zooals het was. Het was hem of hij bedolven zat onder een hoop watten of dons of iets dat nog minder woog, maar dat toch in een groote stapel over hem heen lag. Het was een lichte last, maar het maakte alleen maar zijn adem beklemder. Hij wist ook, dat hij zich daardoor heen omhoog moest werken en dat dan alles weer licht was.
Hij dacht aan de fabriek en aan al de weken, dat ze geld gestuurd hadden.
‘Is dat niet een goede daad? Ze hebben mij verzorgd, ze hebben gewacht. Ze geven me nu geld. De menschen hebben goed aan me gedaan. Wat wil ik meer. Ik ben tevreden en ik dank ze’.
Zoo ontving hij de boodschap van zijn werkloosheid.
Hij werd in deze dagen van tevredenheid steeds blijmoediger. Hij wist, wat niemand weten kon, wat hij zelf ook niet omschrijven kon - alleen maar dat vertrouwen dat alles goed was en bleef. Hij trachtte Barbara op zachte wijze te overtuigen; maar zij was hard als steen en begon tenslotte steeds luidruchtiger verwijten te doen, die hem pijn deden aan zijn hoofd. Zijn glimlach prikkelde haar en daarom bleef ze heele uren onzichtbaar.
Markus ging wat wandelingen doen, versterkte zich aan de zachte herfstlucht en aan het bedrijf der menschen. Wanneer hij thuis kwam was hij opgewekt en blijmoedig en hij behield dit, zij het met wat moeite ook in de kamer.
Toen hij op een dag tegen etensuur weer thuis kwam, vond hij daar Jan Evert, de arbeider die naast hem op de fabriek gewerkt had. Jan Evert kwam hartelijk op hem toe en begon opgewekt:
‘Zoo Markus, jonge, hoe gaat het? Ik dacht een zieke hier in huis te vinden, maar de vogel was gevlogen’.
‘Zeg liever, de vlinder was gevlogen’ antwoordde Markus met een fijne glimlach.
De ander lachte luid, maar moeder Barbara stond op en verdween.
‘Ik zal je zeggen hoe ik mij voel’ zei Markus, ga zitten’ en hij nam zelf plaats in de leunstoel. ‘Ik voel mij als een vlinder, die pas uit een pop gekomen is’.
‘Zoo-oo’ zei Jan Evert, ‘nou dat is gelukkig jong’ - en hij keek nadenkend naar de vloermat. Maar het werd hem niet duidelijk en hij zag van terzijde naar de bleeke Markus, die daar voor het raam zat.
‘Zoo’ - herhaalde hij peinzend, als wilde hij nog eens trachten de gedachten van den zieken man te doorgronden. Maar met een zwaai van zijn hoofd alles van zich afzettend keerde hij zich om:
‘Maar hoor eens, ik heb een baantje voor je. Je weet, mijn zwager is kranten- | |
| |
verkooper. Hij heeft wat anders gevonden. Toen hij het mij vertelde heb 'k aan jou gedacht. Je kunt het baantje overnemen als je wilt. 't Is niet veel, maar je bestaat ervan’.
Markus zweeg en keek hem aan.
‘Heb je aan mij gedacht, zei hij glimlachend. ‘Dat is fijn, Jan. Ik wil het graag gaan doen. Ik ben je er dankbaar voor’.
‘Nou’ ging Jan Evert verder en hij grinnikte vergenoegd, ‘nou kun je door de straten dwarrelen met je papieren vleugeltjes’. En zijn dikke mond vertrok in een breede hartelijke grijns. Markus lachte mee - hij voelde de warmte van de aanwezigheid van een goed mensch. Was de wereld niet licht? Het was een goede daad van de heeren hem zooveel geld te geven. En nu kon hij krantenverkooper worden.
‘Ik zal ze gaan bedanken’ zei hij 's middags tegen Barbara, ‘want het is een goede daad. Ze hebben aan mij gedacht, ze hadden me ook kunnen vergeten’.
‘Dank ze dan meteen voor het ontslag en doe ze de groeten van mij en vraag hun of hun kinderen soms weleens om brood schreeuwen’, beet ze driftig af.
‘Wie schreeuwt er dan om brood’, dacht Markus, ‘wat zijn de vrouwen dwaas’; maar hij zei het niet. ‘Ik zal kranten gaan verkoopen en wij hebben duizend mark. Wat is er dan?’
Hij kleedde zich aan en ging de straat op. Daar verraste hem het felle licht, dat in de ramen aan de overzijde weerkaatste. Het deed hem pijnlijk aan nu hij juist naar zachtheid en rust verlangde. Hij haastte zich om het plantsoen te bereiken, waardoor hij een groot deel van den weg kon leiden.
Zachtjes dwarrelden de laatste bladeren van de boomen en de herfstzon viel in omnevelde stralen door de dunne takken. Overal op het gras waren mannen en vrouwen bezig de droge bladeren bijeen te harken, die van op hoogbeladen waggelende wagens weggereden werden. De vrouwen hadden doeken om hun hoofden gewonden en de mannen rookten uit hun kleine pijpen. Het was een vredige en geduldige arbeid en hoewel de menschen arm gekleed waren zag Markus dat hun gelaten vriendelijk en tevreden stonden.
Verderop lag het gladde water van den vijver, waarin de eenden dreven. Lange trage rimpels over den glimmenden spiegel en vleiden zich langs den oever.
Het was een heerlijke dag en Markus voelde het sterker dan ooit in zich, dat gevoel van liefde tot alles en iedereen, dat hem de beteekenis van iedere verschijning, iedere gebeurtenis op een geheime wijze deed beseffen.
En zoo kwam hij op het kantoor aan, waar over de hooge lessenaars langs de muren de klerken gebogen zaten. Hij moest wachten, want de heeren van de firma waren juist in conferentie. Men liet hem staan met zijn pet in de hand, dicht bij de deur. In het midden was een groote vierkante tafel, waarop wat schrijfgerei stond. Hoewel Markus nog nooit op het kantoor geweest was, voelde hij, dat deze
| |
| |
tafel iets beteekende, zooveel beteekende, dat hij er onrustig van werd. Soms stond een schrijver op aan een der lessenaars, kwam naar het midden van het vertrek en legde een papier op de tafel. Markus zag hoe een ieder het deed; dan stond er hier een op, dan daar, en allemaal legden ze een papier daar op de tafel, waar nu naast de inktpot een stapeltje begon te ontstaan. En zonder oorzaak begreep hij plotseling wat het beteekende. Hij zag een groote hand, die uit alle hoeken geld bijeen streek en maar bijeenstreek tot een grooten hoop. En de hand streek maar en de hoop werd maar steeds grooter.
Geld, geld, wat een geld, dacht hij ontzet, en staarde naar de hand, die maar voortging kalm en zeker te strijken, nu uit dezen hoek, dan uit dien.
Een schrik beving hem. Wat kwam hij doen? Hij dacht aan zijn duizend mark en voelde hoe nietig en onnuttig zij waren in deze geweldige stapel. Hij stond beschaamd en verward en dacht:
‘Wat moet ik doen, wat zal ik doen.’
In zijn gedachten flitste het beeld der weverij op. Hij hoorde de wentelende machines daveren en zag de kameraden, die met opgestroopte mouwen en open hemden liepen. Hij dacht wie er nu wel aan zijn machine zou staan en hij verlangde plotseling hevig naar den arbeid. O, te werken, te mogen werken tusschen deze mannen, te kunnen loopen en snel grijpen, praten en lachen, meedoen aan de bedrijvigheid, draaien met deze kolk van beweging - gezond te zijn en te werken.
Het werd hem oneindig droef te moede. Hij voelde dat hij de invalide was, die naar de buitenkant gestooten werd. Vort, op zij man, snel, we moeten door! Hij voelde de stomp op zijn lichaam, hij voelde hoe de groote stroom van het leven langs hem streek en hoe hij terzijde stond, onmachtig om mee te gaan. Hij voelde, dat uit de massa die voorbijsnelde schuwe oogen snel naar hem keken en hij verstond hun woorden: stakker, stumper. -
Hij was versmeten - het was het einde.
‘O, mijn God’, prevelde hij, ‘het einde?’
Hij had in schreien uit willen barsten, maar besefte de vreemden rondom zich.
‘Ik zal maar gaan’, zei hij tegen de kassier, ‘ik kwam danken voor het geld’.
‘Het is goed, ik zal het zeggen’ antwoordde een der klerken vooraan en knikte en keek daarna verwonderd door de brilleglazen in het rond. Markus voelde hoe alle verbaasde zwijgende oogen hem aanzagen en dacht:
‘Waarom richt zich alles op mij?’
En hij haastte zich weg, de straat op, om in het bedrijf en het lawaai die angst, die kwellende stem kwijt te worden, die maar klaagde: het einde, het einde. -
Maar het ging niet, het ging niet. Alles was somber en zwaar. Hij haastte zich naar het plantsoen als verwachtte hij daar bescherming. Maar het was niet meer hetzelfde vredige park. De zon was weg, de lucht was verduisterd en er hing een mistige nevel tusschen de boomen.
| |
| |
Het begon al te donkeren. Het was reeds laat in den herfst. Hier en daar wandelde nog een kindermeisje op de paden. Soms kwam er een ruiter tripdansend op zijn paard tusschen de struiken te voorschijn en schreeuwde ruw naar de werksters, die de bladeren bijeengaarden en die zijn paard verschrikten met de lange haalgrepen van hun harken.
En Markus liep maar en worstelde met zijn droefheid. Hij opende zijn oogen wijd als om het leven toegang te geven in zijn ziel. Hij keek hunkerend naar alle zijden, zoekend naar iets dat troost gaf. Maar de arbeidsters harkten zwijgend, dikke plompe figuren zoo dicht bij de aarde als boomstronken - en daar tripdanste een ruiter - o, waanzin - en daar liepen de statige kindermeisjes met de opgedirkte wagens en de verwende, schreeuwende kindertjes. De boomen zwart en somber en het rumoer van de groote stad gromde van verre aan over de huizen.
Daar was de schemerende vijver. Het water glom strak tusschen de zwarte oeverranden. Hij keek er naar, zocht de eenden, die ergens op den wal moesten rusten - en zag daar aan de overzijde een vrouw, die juist over het water keek als hij. Hij zag haar gezwollen zwangere lichaam en stond verschrikt stil en keek. Toen lichtte de vrouw haastig haar hoofd op en ging verder.
De avond viel, het werd donker, de lichten gingen op. Langzaam veranderde de wereld in een andere wereld, nog vreemder, nog vragender, nog beklemmender.
Dagen lang liep hij rond en zocht verlossing van deze kwelling, maar kon het niet kwijt worden. Barbara had met blijdschap gezien, dat de glimlachende trek van zijn gezicht verdwenen was - goddank hij werd dan toch weer een ernstig mensch. Zij smeet niet meer met de deuren, ze werd wat oplettender en zorgzamer, maar Markus scheen er ongevoelig voor. Hij was onrustig en somber. Hij liep veel naar buiten of ijsbeerde in de kamer op en neer. De leunstoel stond voor het raam met de breede gastvrije zitting, een groote open vragende plek.
Hij kon die somberheid niet kwijt raken. De kamer was weer ontdaan van alle leven, een koude vierkante ruimte, waarin op onzinnige wijze allerlei doode en dwaze dingen stonden, leelijk en zonder beteekenis. Hij staarde op die dingen als wilde hij het leven er weer in vinden, maar voelde wel, dat zijn oogen op de oppervlakte afstuitten. Hij zag dat het kaarsvet op het kandelaartje al zwart begon te worden en dat de vogel op de lampekap stijf en houterig afgebeeld was. De azalia was een protserige bloem, lomp, breed, een boom in een pot.
Het vervolgde hem alles gedurig. Toen hij een paar dagen later voor het eerst met de kranten de straat op ging, had hij een stille verwachting, dat nu alles veranderen zou. Hoopvol trok hij met zijn voorraad erop uit, zocht zich een plaatsje, zette al zijn energie op de verkoop door die menschen uit te zoeken, die met een gering gebaar van oog of hand de gedachte aan een krant verraadden. Dan trad hij ze tegen en verkocht.
| |
| |
Het ging werkelijk - het was een interessant werk, dat speuren en toegrijpen. Soms was hij mis, soms was hij zoo prachtig raak, dat de kooper lachte en een flinke fooi gaf.
Dat ging een week - toen was het gewoon. Het boeide niet meer, het werd automatisch. Zijn gedachten maakten zich van het werk los en zwierven van hem weg, dwaalden over de heele straatbreedte, bleven hangen aan dit, aan dat, kwamen weer snel terug als iemand om een krant vroeg en vluchtten dan weer achter de auto's aan en de bontmantels.
O, die dames en hun mantels, wat een gehuichel was daarbij. Daar zaten de oorlogsinvaliden aan den kant van het trottoir, zonder beenen op een plankje, of kruipend op handen en voeten over de straat, sidderend over hun gansche lichaam, vreemde gedrochten die zich traag bewogen tusschen de haastige voetgangers. En langs hen gingen de mantels, waarvan de bontzoomen soms zoo sierlijk zwaaiden, dat ze liefkoozend langs de gelaten der ongelukkigen streken. Daar waren blinden, die 's morgens gebracht werden en op die plek bleven staan tot 's avonds iemand hen weer kwam halen. Ze stonden er onbeweeglijk in regen en wind, als versteend, als zonderlinge beelden aan rotswanden, door stormen verweerd.
Het greep Markus aan en pijnigde hem onbarmhartig. Hij zocht weer, hij voelde dat hij weer naar iets tastte en het niet vond. Wat het was - misschien dit raadsel, deze ontzaglijk versplinterde veelheid, waarvan ieder onderdeel de volle energie van zijn leven vroeg, en waartoe hij zich niet keet en kon, omdat van andere kanten weer duizend andere dingen hem grepen en trokken en hem toejammerden.
‘Wat is deze waanzin’, dacht hij, ‘ik kan het niet meer’.
Het werkte zoo afmattend, dat hij het gaan tusschen de menschen voelde als het moeizame zwemmen tegen een stroom op. Het was of hij naar adem hijgde en daarom zocht hij een plekje, een standplaats waar het wat rustiger kon zijn.
Hij hield stil op een straathoek. Maar rust was nergens. De monsterachtige autobussen bromden dreigend voorbij hem, de claxons brulden en de trams krijschten afgrijselijk in de bochten. En over dat alles stapelde zich de doode massa der huizen - wanstaltige steengedrochten, misgeboorten uit een zwarten asfaltbodem.
Naast hem klonken de bassen der andere krantenverkoopers. Hij stond zwijgend, een krant uitgestrekt in zijn hand, de ander aan de tasch, die voor zijn lijf hing. Langs hem haastten de menschen. Hij keek soms naar hun gelaten - er waren oogen die lachten, oogen die begeerden, oogen waarachter het weende. Hij hoorde hoe een heer een dame wees op de vlaggen die daar halfstok woeien tegen de grijze, natte herfsthemel - dat was voor de honderdvijftig mijnwerkers, die vandaag begraven werden. Onder de vlaggen waren de danslokalen, de café's, de restaurants. Daar werd gedronken en gelachen - er was damp van eten en sigaretten - en daar boven klapperden de natte vlaggen.
Hij dacht aan de zwangere vrouw bij het glimmend-zwarte water van den vijver -
| |
| |
en hij ging maar verder, want het beklemde hem hier teneinde toe. Een duister, duivelsch wantrouwen tegen alles, tegen heel de wereld, tegen allen, rijk en arm, groeide in hem. Hij zag een blinde op den hoek staan en dacht: zou hij wel blind zijn? - en hij schrok niet van die vraag. Verder zat een oude vrouw op een bankje bij haar bloemen. De meewarigheid in haar gelaat leek hem gemaakt.
‘Alles, dacht hij bitter’, ‘alles is één groote huichelarij. Iedereen probeert het zijne te grijpen, de één trekt er een droevig smoel om, de ander doet het brutaal’.
Een vlammende woede sloeg in hem op. Hij vloekte onder zijn snor en zag de voorbijgangers uitdagend aan. Het was of hij een ieder tartte hem een blik te geven - hij zocht in ieder zijn vijand, de groote lafhartige huichelaar, die zich van achter zijn masker zou durven vertoonen. Maar de menschen zagen hem niet en liepen hem voorbij. Niemand kocht een krant, ieder was haastig. Voor hem stopte een auto aan den trottoirband, de livrei-chauffeur opende het portier en daar sprong een slanke hond te voorschijn. Markus hoonlachte grimmig en uitdagend, maar de man hoorde het niet.
De avond viel - het begon te regenen.
Norsch wrong hij zich door de stroom van menschen tot hij aan een plein kwam, waar een kolk van auto-gerèn cirkelde. En midden in deze heksenketel, als een locomobiel in een caroussel, lag daar een kerk, eens door vrome menschenhanden gebouwd. Rondom flitsten de geweldige lichtreclames tegen den reeds zwarten hemel - en daarboven hingen nu de natte vlaggen beweegloos tegen de stokken.
Moe hield hij stil. Alle woede was uit hem weggezonken. Machteloos en droef bleef hij staan en keek rondom zich als zocht hij in dit gewemel naar iets dat hem troosten en helpen zou.
Troost en hulp - van wie?
Toen, terwijl de regen op het asfalt siepelde en de auto's hun modderspatten tegen de menschen gingen opjagen, toen er een dun gordijntje van fijne waterstraaltjes uit de zwarte lucht langs de lantarenlichten op de straat neergleed - toen klonk er uit de kerk muziek.
Het orgel speelde.
De klanken kwamen in een groote oneindige vloed door de geopende deuren over de straat stroomen, recht op hem aan. Hij stond midden in die vloed en het stroomde, stroomde maar langs hem met langzame golfslag. Er waren lange, breede golven, die bruischten als ze hem voorbij gleden, er waren ijle, zoo ijle dat ze in teederheid zijn hoofd beroerden; en er waren donkere geweldige stroomen, die over den grond spoelden en om zijn beenen kolkten en woelden. Maar alles samen was een heerlijke vloed, een heilige stroom waarin de geloovige zich baadt, vervuld van de zaligheid van het eeuwige, waaraan hij deel heeft.
Een heilige stroom.
De muziek eindigde; maar in zijn wezen ging het door. In zijn ziel was een
| |
| |
rivier van mildheid ontsprongen, die alles in hem overvloeide, goed en kwaad met een gelijken stroom.
‘Mijn God, de wereld’, dacht hij. ‘Dit is de wereld, dit is het leven. Deze kerk, deze auto's, deze lichtreclames, deze menschen, deze duizenden menschen, het zijn de klanken van het groote Orgel, waar Hij op speelt’.
En vervuld van een onbegrijpelijke vrede en geluk ging hij door den regen langs de straten, waarheen, waarheen?
Uit den inktzwarten hemel drong voor een wijle de blanke, ronde maan en bescheen met haar beminnelijk licht de nederige gestalte van een gelukzalig, poover mensch.
|
|