Opwaartsche Wegen. Jaargang 9
(1931-1932)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
I. De vrouw.Er is een wonder gebeurd: vier maanden geleden was ik Anne Blaauw en nu ben ik van Peter. Vóór Peter heb ik veel mannen gekend en sommigen wierven ernstig om me, maar zelfs bij 't opwindenste spel bleef m'n wezen onberoerd en de meest roekeloze aanbidder verdroeg niet het witte licht van m'n nuchtere woorden. Ik had altijd een lichte verachting voor de man als soort; hij was te gauw in vlam en te opdringerig. Overigens een goed en vooral intelligent kameraad. Meen daarbij niet, dat ik me illuzies maakte over mezelf. Ik erkende m'n koelheid als mijn zwakste zijde en trachte me voor eksessen te hoeden. Deze beheerste, zelfbewuste vrouw, dit autonome wezen, werd met één slag vernietigd. Peter Jaarsma verscheen vier maanden geleden; hij eiste en nam mij zonder vraag en 't werd me een smadelike verrukking. Hier zijn de feiten. Ik, Anne Blaauw woonde met m'n famielie tesamen. Peter kwam met m'n broer mee naar huis; hij deed dit verscheidene keren. Hij sprak weinig en mengde zich niet in de debatten, die ik, om hem te tarten opzette. Dat waren zekere teleurstellingen. Maar hij bekeek me aandachtig. Als ik hem trachtte uit te lokken (hij ging er niet op in) zag hij me verwonderd aan en antwoordde maar weinig. Zo bleef hij komen en zwijgen. Op een avond zat ik alleen in de salon. Ik hoorde hem 't huis inkomen en praten in de gang. Hij kwam en liep de suite door naar me toe. Hij liep op me aan als een dreigement, die twee lange kamers achtereen. Voor me bleef hij staan, hoogopgericht. Ik wou vluchten voor die strakke blauwe ogen, maar ik bleef, ik moest blijven. Toen sloten zijn armen om me heen. Op dat ogenblik stierf Anne Blaauw en deze nieuwe vrouw werd in me geboren. | |
[pagina 51]
| |
Dit voorgaande is een klein deel van de werkelikheid. Je zou b.v. kunnen denken dat Peter een soort tyran is, maar dat is hij niet. Hij doet sommige dingen ineens, zoals ze behóren gedaan te worden en dit onmiddellijk raakgrijpen, is de oorzaak voor 't wonder dat aan mij is geschied. In m'n eerste verbazing mezelf van een ander te zien, meende ik dat zìjn macht over mij, deze verovering had behaald. Nu weet ik dat mìjn deel daaraan even groot is. Laat ik 't nog eens trachten te zeggen. Peter kwam bij ons aan huis. Er kwamen veel lui bij ons, maar hij was anders en flirtte niet. Ik lokte hem uit, tartte hem, maar hij lette er niet op. Alleen keek hij naar me en ik moet naar hem gezien hebben, want zijn ogen verrasten de mijnen herhaaldelik. Ja zeker, ik wist nauwkeurig hoe hij zich kleedde, ik kende al z'n typiese bewegingen. En later in m'n verwarring zag ik alleen nog zijn gezicht en z'n ogen. Peter is lelik; een te lang en te fors lichaam, een klein hoofd, een smal gezicht met lijnen en groeven. Z'n ogen zijn lichtblauw, open en helder, zonder meedogen. De laatste keer voor ik me gewonnen moest geven, doorzag hij me zó, dat z'n ogen me vervolgden tot laat in de nacht. Dien avond zag ik hem komen; ik wist dat hij om mij kwam. Ik zag hem komen, de lange suite door, recht op me aan. Toen hij bij me was, gáf ik me.
Wat ik over Peter en mij schreef, is telkens maar één enkele kant; hoe kun je dat ook met je hand beleggen en grijpen. Laat ik 't nog één keer proberen. Ik ben Peters vrouw; dat is eigelik alles. Hij kwam zomaar toevallig, zoals al die anderen. Zìj praatten en overtuigden; hìj zweeg. Als ik nu denk: ‘wanneer hij gepraat had en betoogd’, moet ik zacht lachen van geluk. Hoe zou ik me verweerd hebben! Dit grote zwijgen en z'n ogen hebben bezit van me genomen; 't heeft me veroverd en vervuld. Ik ben een ander geworden en leef in één lange verwondering. Ik zei 't Peter, maar hij begreep me niet. ‘God stuurde ons regelrecht op elkaar af’, zei hij. Dat antwoord paste hier niet, want Pèter heeft bezit van me genomen.
't Is wonderlik geheimzinnig, Peters vrouw te zijn. Je kunt je niet voorstellen, welke geheimenissen dat met zich brengt. Anne Blaauw, 25 jaar oud, kandidate in de Nieuwe Letteren, journaliste van beroep, geëerd als zelfstandige, werkende vrouw is getrouwd. Vier maanden geleden begon het wonderbaarlike. Deze vrouw is niet meer; er is een ander wezen gekomen, liefhebbend, verlangend, overgegeven. Peter is gekomen en ik ben opnieuw geboren. | |
[pagina 52]
| |
Vannacht lag ik wakker in zijn armen. Hij praatte zacht. Toen wist ik plotseling, dat ik alléén zijn vrouw wilde zijn. Ik schrok en werd onrustig, maar Peter hield me vast tegen zich aan; aan m'n oor klopte z'n bloed. Hij heeft m'n weggave begrepen; hij tast zulke wonderen dierekt. Deze verrukking heeft m'n hele wezen losgeslagen en Peter hield m'n bestaan in z'n handen. Hij zweeg en z'n hart hoorde ik, snel en onstuimig. Het is wonderlik geheimzinnig Peters vrouw te zijn.
Peter is een christen; dat is ook al zoiets mysterieus aan hem. ‘God stúúrde’, zei hij; dat is een vreemd ding. Z'n wonderlike intuïtie lijnrecht op het juiste af te gaan, het toevallige en schijnbaar voor de handliggende vermijdend, is toch wel iets zeer eigens aan hem. ‘Nee’, zei hij, ‘Gòd stuurde’. We hebben over 't Christendom veel gepraat en ik heb er een grote bewondering voor. Maar nu we dageliks bij elkaar zijn, zie ik aan Peter zooveel biezonders, dat ik begrijpen ga van deze dingen niet veel te weten. Ik wil ze onthouden, want ik moet achter 't geheim van z'n geloof komen. Eens zal alles me helder worden. Peter zat op een avond poëzie te lezen; hij las en ik luisterde. We waren al een paar uur hierin verdiept, zodat 't aandachtig genot en de ernst zwaar in ons lagen verzonken. Tenslotte zweeg hij; we zaten stil bij 't witte slagschijnsel van de leeslamp. Om ons was de kamer donker en vertrouwd. Ik leunde tegen Peter aan, m'n hoofd tegen z'n schouder. Het wonder van ons leven, was in een onverwachte gedaante tastbaar geworden. Ik keek naar Peter en streelde zijn hand. Maar hij was nog niet teruggekeerd en zat zonder aanwezigheid bij me, z'n hand gedachteloos in m'n schoot. Het duurde en duurde, maar hij zag, als ziende het onzichtbare. Z'n lippen bewogen. ‘Peter’, zei ik zacht. Hij keek naar me, maar zag me niet. ‘Peter’.... Langzaam kwam het leven in hem terug. ‘'t Is ontzaglik’, zei hij stamelend, ‘.... ontzaglik.... wij.... instrumenten ....Gods’. Later heeft hij uitgelegd hoe hij ertoe kwam, en daar ging 't niet om. Telkens merk ik nu, hoe hij wegzwerft van het tegenwoordige naar een land dat ik niet ken. Daar ontmoet hij stellig zijn God. (Hoewel hij zegt Hem niet te kunnen ontmoeten). Deze afwezigheid maakt me soms jaloers, soms ook bang. Toch kan ik niet nalaten naar hem te zien, als hij plotseling wegtrekt naar dat vreemde land, waarnaar ik de weg niet weet.
Het is wonderlik angstig Peters vrouw te zijn. | |
[pagina 53]
| |
Anne Blaauw kènde het leven. Onder 't heldere licht van haar verstand had ze 't doorgrond en alle duistere geheimen werden wit en blauw van nuchtere eenvoud. Maar er schijnt aan die eenvoudige zakelikheid wat ontbroken te hebben. Want waar is, in al die gladde strakke jaren, het wonder geweest? Ik denk aan de godsdienst; 't wàs zo eenvoudig. Christus, Kruis, Verlossing, Geloof, alles in naakte feiten. Nu ik Peter zie, ben ik bang; soms zou ik 't kunnen uitschreeuwen van angst. Verleden week was 't er weer. We zaten tegenover elkaar en hij deed een kort verhaal over wat hij de binnenkant van z'n leven noemt: z'n moeite met ‘de zonde’ en z'n tekortkomingen tegenover mij, de mensen, God. Ik wil eerlik zijn, ik begreep hem niet goed. Hij is een uitstekend mens; ik bedoel niet braaf, maar echt góéd en waar. Ik zie aan hem iets dat me doet denken aan een Kathedraal; iets simpels en koninklijks, iets ruims en hoogs en vooral dit: de tegenwoordigheid van een ontzagwekkende, goddelike kracht. Peter is een teken van een macht die boven hem uitreikt, die groter is dan hemzelf, zoals het Godsverlangen groter is dan de Kathedraal. Dat wierp ik hem tegen. Hij keek stil voor zich heen. ‘Ik zie de God die jij dient, door jou heen’, zei ik nog. Hij bleef zwijgen; toen hief hij het hoofd op en zei ontroerd: ‘Anne, tot nu toe was m'n leven, was ik, een hinder voor God. Ik wìl Z'n instrument zijn en belet Hem mij te gebruiken; dat dàcht ik tenminste. Maar Hij heeft door me heen gelicht, door me heen gebliksemd en jij hebt de vlam gezien. Hij heeft deze maanden door me gesproken en ik wist 't niet.’ Ik ben angstig geworden; een diepe ellendige angst heb ik voor Peters God die spreekt als Peter zwijgt en Hem hindert. Ik ben bang; moet ik dat alles nog doormaken?
En wàt moet ik nog doormaken? O, het leven is heerlik, maar ik kan alles niet in me bergen. Vannacht hebben wij elkaar gevonden in de allerlaatste gemeenschap, welks verrukking me zo huiveringwekkend teisterde, dat ik, met m'n hele wezen Peter toeviel, zomaar zonder kracht of wil. En in dat uur van volkomen overgave groeit die vreemde vrouw in mij, waarvoor ik met vrees ben vervuld. Zo vermeerderen de wonderen en geheimen; het leven is toegeschaduwd. Wat eerst zo veraf was en klaar, staat nu bij me en in me als een donkere macht. Peters vrouw.... Als ik hem zie, worstelend tegen zichzelf, zoals hij zich vooral deze tijd aan me | |
[pagina 54]
| |
bekent en ik denk aan die eigenaardige kracht die hem ‘Peter’ doet zijn, dan vaart een wilde onrust door me heen. Ik heb geen kracht meer tot dragen; ik kan niet méér ontvangen, zo zwaar geladen ben ik. Zal die ontzaglike God ook nog door me heenbliksemen? De angst ervoor wordt groter en niemand kan me helpen, ook Peter niet. Hij tracht 't trouwens niet eens. Alleen heb ik hem op een nacht, toen hij dacht dat ik sliep, voor me horen bidden; ik hoorde hem smeken, gedempt, hartstochtelik. Later merkte hij dat ik wakker was en hij greep m'n handen. Zo lagen we stil en spraken niet. Ook later sprak Peter er niet over. Was hij beschaamd? Ik weet 't niet. Wat wéét ik nog? Ik ben alleen maar bang, bang....
Het is lang geleden dat ik voor 't laatst hierin schreef en sindsdien zijn vele wonderen aan mij geschied. Wanneer ik nu denk aan m'n angst voor ‘Peters God’ en voor 't leven, dan kan ik me niet begrijpen, dat er zoveel door me heen is gegaan en in mij is gevaren. En ik ben niet bezweken! Ik ben Moeder geworden. Bij 't geheimzinnige groeien van m'n kind, is 't geweld van het leven feller, bruter op me aangekomen; het is ook door hèm heengestormd en wat zal er van hem worden? Hij groeide en groeide en brak uit met geweld. Nu ligt hij hier en ziet me aan. Wij, Peter en ik, hebben zijn leven op geheimzinnige wijze oorsprong gegeven. Zo stonden we dan gisteren bij hem en wij waren daar als voor God vergaderd, drie kinderen voor hun Vader.
Hoe ben ik christen geworden? Ik weet 't niet. Alles is 't zelfde gebleven; ik ben gelukkig met Peter; het is geheimzinnig en angstig Peters Vrouw te zijn; de teleurstellingen tussen ons blijven ook nu; ik ben vaak bang voor 't leven en zo diep geladen, dat ik niet méér dragen kan; juist nu. Tòch zijn alle dingen veranderd. Is dit vanwege het andere land? Peter had gelijk: we kunnen er God niet ontmoéten. Maar daar zetten we ons hart open, daar ligt ons hele wezen open voor God. In dat wondere land heb ik alle dingen ontvàngen, telkens opnieuw. Hoe heb ik de weg gevonden? Heb ìk die wel gevonden? Deze glasharde werkelikheid neemt z'n begin in wat een vaag gebeuren lijkt ver achter mij. Maar ik zal trachten alles weer helder voor ogen te roepen. De lange eindeloze maanden voor de geboorte, zijn als donkere jaren in me achtergebleven. De angst voor het leven, voor alles wat onafwendbaar stond te gebeuren, benauwde me sterker dan ooit. Onophoudelijk en monotoon dreunde de eendere | |
[pagina 55]
| |
vraag: moet ik dat alles nog doormaken? Daaronder liep als een gevaarlike, nauweliks bedwongen stroom, de diepe angst voor Peters God. Wanneer ik me gelukkig dacht, sprong die onrust in me omhoog, zodat m'n hart ervan bonsde. 't Ergste was, dat ik bang werd voor Peter. Ik wist hoe z'n opstandig lichaam hem plaagde; de strijd tegen zichzelf matte hem zichtbaar af; wanhopig zag ik hem bezwijken. Die doem ging over hem, onherroepelik en donker. Maar, en dat maakte me bang en eenzaam, Peter zegevierde in z'n God. Elke keer weer was 't, alsof Deze Peter hanteerde, zo voor m'n ogen, zelfs in z'n nederlaag. Peter ontkende dit heftig, hartstochtelik zelfs. Maar ìk zag het. Dit was niet alles. Ik schoot tegenover Peter zozeer tekort in ons kleine gezin, dat ik vreesde voor een mislukking van ons huwelijk. Wel hernam zich m'n hartstochtelik idealisme met een sprong, maar de terugval werd dieper, m'n onmacht groter en groter, tot er geen kracht meer was in me. En wat werd er zo van het kind dat ik droeg? Al deze mislukkingen voeren door hem heen en hoe zou hij kracht hebben tot leven en dragen? Ik stond al schuldig tegenover deze ongeborene. - Nog was m'n vernedering niet volkomen. Peter, z'n persoonlike moeilikheden niet achtend, was met z'n liefde en opmerkzaamheid om me, als nooit tevoren. Wat hij bezat en ontving, gaf hij; hij hielp me voort van dag tot dag. Terugziende is 't alsof hij me toen openlik en glorieus hulde bracht. Maar dit alles heeft me vernederd tot de laatste diepten toe, waar geen vraag meer klinkt en geen antwoord, waar de grijze stilte heerst van de totale ontreddering.
Alle dingen zijn dezelfde gebleven; tegelijk zijn ze veranderd. Ook ik ben dezelfde gebleven en tegelijk anders geworden. Ja, ik weet nog hoe 't begon. Nadat ik onze zoon ontvangen had (ik had zozeer geleden al, dat dit geweld me niet diep schokte), was ik zeer zwak. Wekenlang sukkelde ik rond, moe, doodmoe, zodat Peter bang werd voor 't einde hiervan. 't Was stil in me geworden; de stilte van een sterfhuis. Alle moeiten lagen in me, diep en zwaar, maar niets vermocht m'n dodelike zatheid te breken. Toen heb ik dagenlang zomaar voor me heen gezegd, altijd weer als een zinloos refrein: ‘de Heer zal opstaan tot de strijd, de Héér zal opstaan tot de strijd’, en soms rilde ik ervan. Ik begreep 't allemaal niet goed; begrìjpen doe ik 't nog niet, maar altijd hoopvoller en sterker ging dat worden: ‘de Héér zal opstaan....’ Dat is m'n laatste herinnering. Nu weet ik, de Heer ìs toen langzaam in me gekomen en Hij is opgestaan tot de strijd, die ik niet meer voeren kon. ‘Peters God’ is gekomen en heeft bezit van me genomen; ik heb 't kunnen dragen, want Hij kwam niet met geweld, als in Peter. | |
[pagina 56]
| |
O wonder, Hij kwam in stilte, zacht en sterk.
Nu zal ik voor de laatste maal in dit boekje schrijven; binnen korte tijd neemt m'n leven een einde. De lamme vermoeidheid, die me sinds maanden niet verlaten heeft, zal me langzaam maar zeker ten dode voeren heeft de dokter gezegd. Binnen enkele maanden ben ik niet meer. Meen vooral niet, dat dit me onbewogen laat; zelfs nu ik 't heb doorleden en als van God kan aannemen, maakt de gedachte aan de dood me bang. Het blijft de vernietiging van alles wat ik hartstochtelik liefheb, van m'n leven met Peter en m'n jongen. Ik ben bezig afscheid te nemen van dit wonderlike en heerlike leven. Hoe nauw ben ik verbonden met de wereld; dat is een werkelikheid, die ik dezer dagen als tastbaar in me berg. Want niet alleen dat m'n gedachten zich onophoudelijk en moeizaam met m'n man en m'n zoon bezighouden; de diepe verbondenheid met de mensen die me lief zijn, doet me met allen nogmaals en voor 't laatst kontakt zoeken; innig kontakt. Als ik voor m'n raam kennissen zie, wuif ik ze toe en ik kijk de menschen aan, die nieuwsgierig naar mìj zien, ik kijk ze strak aan, want ik hoor bij ze, een korte poos nog. De eerste weken na die avond dat ik 't wist, heeft 't me geslagen, elke dag, elk uur. Geestelik bezit leek frase voor dat ontzettende. Nooit ben ik dieper aangetast dan tegenover dit onherroepelik einde. Maar 't is veranderd nu. Uit de hoon en ontreddering bleef iets over. Zelfs na de ontmoeting met deze angst, bleef een kracht en rest van wil, die zich koppig weerden. Want de Heer is opgestaan, - ook tot deze strijd.
Toen Peter 't me meedeelde, heeft een ontzetting me aangegrepen; daarna heb ik gehuild, tot er geen kracht meer toe was. Peter zelf hield me omvat en zat bij me, met dat eigenaardige strakke masker, waarachter alle gedachten en gevoelens verborgen bleven. En hij zweeg. Na 't eerste heftige verdriet, toen die stem zich in mij begon te verheffen, moest ik aldoor naar Peter kijken. Dagenlang liep hij rond met die eendere strakheid om z'n mond en z'n meedogenloos-blauwe ogen, waren koud en onbewogen. Zo ging hij door ons huis als een inzichzelf-beslotene en ik kon hem niet helpen. Met alle kracht dwong ik me tot vergeten; de voorlopige vrede die ik ontving, buitte ik uit tot blijdschap, maar hij was niet te bereiken. Recht en hoog en zwijgend ging hij door ons huis: een verlorene. Hoe lang duurde het? Eén, twee weken? Wat doet 't ertoe. Ik weet dat ik angstig naar hem zag, wanneer hij breken zou en dat ikzelf | |
[pagina 57]
| |
door het Komende telkens weer werd geschokt, zooals nu nog en iedere keer sterker en vastbeslotener eruit te voorschijn kwam. Op een avond, toen hij zat aan m'n bed, ìs hij gebroken. Het is de vreselikste avond van m'n leven. Ik praatte zacht over het Naderende, toen hij opeens begon te kreunen; door de stille avondlike kamer ging 't met lange, moeilike halen. Ik ging rechtop zitten, maar durfde hem niet aanraken; z'n lichaam ging zwaar op en neer; z'n hoofd in z'n handen, zwaaide zacht mee in die kadans. Eindelik greep ik moed en opende m'n mond en daar in 't half donker zonder dat ik 't zelf goed wist, ging weer dat wondere woord als een refrein van m'n lippen: ‘Peter.... de Heer zal opstaan tot de strijd; Peter....’. Dat was alles wat ik zeggen of bidden kon, die avond, toen ik eenzaam overeind zat in m'n bed, waarnaast Peter kreunde, lang en zwaar.
Meen niet dat 't Komende me onbewogen laat. Zelfs nu ik van Peter en m'n kind, uit het organies verband wordt losgemaakt en ik de fundamentele berusting ontving (maar bij ogenblikken is de droefheid zo groot, dat geen moed blijft), zelfs nu is het einde dat komt, me tot duistere schrik. Duister, want ik heb geen voorstelling, wat dit zijn zal en ik voel de dreigende nadering; 't is alles een angstige droom soms. En toch, over enkele weken ben ik niet meer; ben ik weg uit deze kamer, weg uit dit huis, weg van Peter en de jongen, weg van de wereld. Het laatste bezit van m'n menszijn is me dan ontnomen. Ik kijk dezer dagen maar naar Peter; want hij is opnieuw en als voor 't eerst, lichtdrager, gloeilamp Gods. Hij staat naast me als een trouw kameraad, toegewijd, vol liefde. Hij spreekt over ons huwelik en het Komende met een wonderlik diep geluid, waardoor ik nu weten ga, dat zelfs in mij Gods vlam zichtbaar heeft gebrand. Dat troost me soms. Evenals in Peter het licht is doorgebroken, zal toch ook in mij de schrik en duisternis verdwijnen moeten. Want ik weet, dat aan 't eind van deze tegenwoordige zorgen en donkerheid de gerustheid blijft, in handen te zijn van onze geweldige God, die ook mij tot instrument heeft genaast. | |
[pagina 58]
| |
II. De man.Het is een moeilike kunst een huwelik te leven. In ons nieuw verbond bracht ik de oude zonden en m'n eenzaam egoïsme; dat wàs niet anders. Zelfs de littekens van vroegere daden, werden voelbaar. Wanneer ik me wilde overgeven aan de verrukking en onbevangenheid, kwam vaak, door een klein detail, iets in me boven van vroeger. Ik trachtte 't weg te duwen, maar 't begon in me te leven, 't kreeg vorm en kleur, 't stond me voor ogen alsof 't gisteren gebeurde en de rode schaamte brandde me in 't gezicht. Toch moest ik dit alles kwijt; ook wat in 't leven van elke dag gebeurde, wat verkeerd ging, alle moeiten en zorgen, alles moest ik achter me kunnen laten, elke morgen, elke middag, elke avond opnieuw. Dat kon Anne. Zij heeft me getoond, hoe dankbaar het heden aan te nemen, in droefheid en blijdschap en het verleden te vergeten. Stellig geloof ik dat zij 't later, alleen, aan zichzelf bekocht. Maar ons samenzijn kreeg er een snelheid door en een diepe glans, die ik nu vergeefs tracht vast te houden voor onze jongen. Want in de afgelopen maanden heb ik bemerkt, dat zij met rusteloze aktiviteit me heeft uitgehaald uit de somberheid van m'n eenzame gang, me brengend, steeds opnieuw, in de gemeenschappelike vaart van ons rijk en innigverbonden samenzijn. Ook Anne vermocht soms niet alle moeiten òm te zetten, zodat ze stil werd en moe; maar meestentijds vergat ik dat alleen in onze samenleving, de redding van mijn, van ons geluk besloten was. Zij putte kracht uit haar eigen-leven, maar mijn eigen-bestaan was zo verward en door strijd ongaaf, dat ik me vaak slechts met de grootste inspanning en door voortdurend gebed kon òphouden. Zo vermocht ik ook de laatste weken van haar leven door te brengen. Op de rand van egoïsties zelfbeklag, van nutteloos klagen over m'n tekortschieten en m'n moeiten, heb ik sidderend gestaan, me uitstrekkend naar de kracht Gods. En Anne's laatste dagen hebben me geboeid en ontroerd om 't stralend vertrouwen en de hunkerende verwachting naar het einde. Want zìj bezat, wat ze mìj toedichtte. Nadat ze door Christus gevonden was, ontving ze een mysterieuse kracht en een diepte van leven en inzicht, waarvan ze ook in haar kroniek blijk geeft. Haar heldere en zakelike persoonlikheid kreeg een biezondere charme door de rustige vreugde om de ‘geschenken des Vaders’, waardoor verschillende kanten van haar wezen opglansden, die tot nu toe donker en verborgen geweest waren. Maar eerst bij haar sterven, kwam haar hele bestaan, haar persoon, haar wijsheid in het laatste zuivere licht tot volle rijkdom. | |
[pagina 59]
| |
Toen ik haar moest meedelen, dat het einde onafwendbaar nader kwam, wist ik geen uitweg. Als een gevangen dier heb ik me links en rechts gewend om te ontsnappen uit deze ellendige val. Maar ik wist me verplicht aan haar moedige eerlikheid, dit niet te verzwijgen. Eén middag had ik tot voorbereiding, één enkele snelle middag heb ik eraan kunnen besteden, meer niet. Door m'n kamer heb ik gehold als een dwaas want ik kon niet en wilde niet. Zonder hoop ben ik naar boven gegaan, langzaam, tree voor tree en ben binnengekomen en zette me op de rand van haar bed en zo, m'n armen om haar, zonder haar aan te zien, zei ik 't haar aan. Wat me 't meest verbaasde achteraf (die dagen zelf was ik te zeer in m'n eigen smart verdiept om me te verwonderen) is haar snel herstel. In korte tijd was ze onder de slag die Ze ontving opgeveerd, moedig deze nieuwe staat van zaken aanziende. Ikzelf was beurtelings opstandig en moedeloos, maar altijd zonder vrede of hoop. Wel voelde Anne de dreiging van het naderende en ook was ze niet los van haar aards bestaan; dat leek er niet naar. Maar ze straalde kracht uit. De stilte van de overgaaf was er toen niet; die kwam enkele weken voor haar dood. Haar laatste levensdagen waren één loflied op 't leven dat haar gegeven was, op 't heden dat ze bezat en op de toekomst die ze tegenging. Langzaam brandde ze op en de laatste vlam was zo wit en koud, dat de eenzaamheid me al kwelde bij haar leven. Maar in de uren, die ik bij haar was met een open hart, heb ik de zuivere blijdschap gezien, waarmee zij in de laatste ogenblikken stond in de instrumentele verhouding tot God. Zo is ze heengereisd op een stille, koude nacht naar het andere land, waar we elkaar eens ontmoeten zullen. | |
[pagina 60]
| |
III. De zoon.
|
|