Opwaartsche Wegen. Jaargang 9
(1931-1932)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Van Looy's afscheid.Ga naar voetnoot1)Van Looy moet een heerlik mens geweest zijn, die het leven zo vanzelfsprekend mooi vond. Wat heeft hij met een stille genegenheid alles en ieder om zich heen gadegeslagen. En tegenover het raadsel stond hij met een vragende glimlach, om zich daarna te wenden tot wat hij verstond en daarin volle bevrediging te vinden. Van Looy heeft altijd veel over zichzelf geschreven en in zijn ouderdom zich vooral verdiept in zijn jeugd. Het verschijnen van Jaapje - dat een vloedgolf van jeugdherinneringen van allerlei auteurs tot gevolg had - was het begin van zijn afscheid van het leven. Een afscheid in een glimlach. Jaapje, Jaap, Jakob.... misschien was er nog een Jacobus, op de akademie, gevolgd, als hij de glimlach nog langer had kunnen volhouden. Het is pijnlik er aan te denken, dat zijn stem voor de laatste maal heeft geklonken. En Jakob, als zijn laatste woord, is een kostbaar bezit, dat ook om zichzelfs wil ons lief zou geweest zijn, maar nu ook iets van de stille vereering van een geliefde gestorvene vraagt. Was Jaap een lichte teleurstelling na Jaapje, Jakob hoeft voor Jaapje niet onder te doen. Jakob op het atelier van meneer Juulsen, Jakob als logee in Utrecht, Jakob als dichter, Jakob verliefd, Jakob bij Hendrik en Door, het is net zo aardig als Jaapje in de kuip, op de rollaag, en Jaapje uit vissen. In Jakob zien we het kindergezichtje van Jaapje de trekken van de kunstenaar van Looy aannemen; zijn voornaamste karaktertrekken: zijn plezier in de materie en de arbeid, en zijn naïeve bescheidenheid maken het mogelik, dat hij zijn ontwakend kunstenaarschap kan beschrijven zonder dat hij zichzelf als iets belangrijks opdringt, wat in de retrospekties van een Kloos b.v. zo onnoemelik hinderen kan. Van Looy kan gemakkelik bewonderen en liefhebben; zijn enige kritiek is zelfkritiek. Onderlinge goedmoedige plagerijtjes - de enige manier waarop hij wel eens met een ander slaags raakt. En ja, Dolf, als die hem Anna ontvrijt. Maar, als Dolf hoont, dat Anna vindt, dat hij met zijn lange jas er uitziet als een huurkoetsier, dan is alle lust om te strijden over, en trekt hij de konsekwenties. Van Looy dringt zich niet op, integendeel. Anna vond dat een bezwaar, wij houden daarom te meer van hem. Onder de jongens van Jakob's jaren zijn twee soorten: de verlegenen en de brutalen. Jakob hoort tot de eerste soort, maar Jakob is meer | |
[pagina 27]
| |
teruggetrokken dan verlegen, meer bescheiden dan bevreesd. Er is een groeiend zelfbewustzijn in hem, zonder dat dit, meestal een onoverkomelik gevolg, leidt tot een degradatie van de omgeving. De onbarmhartige krietiek van de puber op zijn omgeving blijft bij Jakob weg. Niet dat hij alles aanvaardt; er zijn nu eenmaal dingen, waarvoor hij zich sluit. In dit verband is het ook eigenaardig wat verteld wordt, over Jakob's religieuse gevoelens. ‘Over niets ontstond zoo gemakkelijk ruzie als over den godsdienst; en wat had je er aan? Al liep iemand weg, moest je nog niet denken dat hij je gelijk gaf. De heele tachtigjarige oorlog was er door ontstaan....’ En midden tussen een verhaal over het balspel: ‘Aan al deze dagelijksche dingen leek Jakob meer waardij toe te kennen dan aan de Heidelbergsche catechissemus. Hij had ook geen ‘overbezwaring’ gevoeld voor het ‘aannemen’, had de ‘strikvragen niet gevreesd, die door den “ouderling” konden worden gesteld.’ Van de ‘bevestiging’ en het avondmaal weet hij zich niets te herinneren dan zijn nieuwe winterjas, zijn hoge hoeden de mate waarme men gedronken had uit de beker. Wat hem in de kerk soms goed doet, is het zingen. En zo is het gebleven: van Looy heeft zich nooit in de strijd begeven. Hij wordt niet graag losgemaakt uit de vanzelfsheid der dagelikse dingen. Hij beäamt het leven. Hij heeft meegeleefd in de roes der zinnen, die '80 over ons bracht. Hij heeft lijfelik meegeleefd het stierengevecht, de Hartjesdag, het geheimzinnig bloeien van de nachtcactus, het sterven van zijn poes. Maar niet als van Deyssel in uitbundigheid. Maar eenvoudig-menselik, in blijde verwondering, stille aandacht, pijnlike verwarring. Zo stond hij tegenover zijn milieu als jongen. Er is geen mens uit zijn omgeving die hij verwerpt, hij aanvaardt ze alle als vanzelf waardevolle vervolmaking van zijn leven. Hij is evenzeer een toegewijde leerling van de baas als van meester Juulsen, maar wist zich in zijn werk tegenover beiden zelfstandig te maken. Hij voelde het genot van het groeien, van het ouder worden, en rekende dat zichzelf niet als verdienste, maar aanvaardde het in zijn waarde, als een natuurlik proces, waarop hij recht had, maar dat ondertussen hem steeds meer deed toevallen en daarom een heerlijheid was. Daarom kon hij ook de maatschappij zo gemakkelik aanvaarden; men krijgt nooit het gevoel, dat het schilderen van rijtuigen door hem als hinderlik gevoeld werd, als een belemmering op zijn weg naar het kunstenaarschap. Van Looy heeft zich trouwens altijd onder tucht gehad, hij was geen onstuimige geest, bevreesd te laat te komen. Daarom had zijn werk, vanaf het eerste dat hij gaf, het werk van voldragenheid. Er zijn geen zwakke plekken in; het heeft niets van het flitsende van journalistieke auteurs. Zijn arbeid is de vrucht van gedegen arbeid. Maar vooral van een zonnige geest, van liefdevolle overgegevenheid, van een zachte, milde humor. Jakob, die zo nuchter is om na de borden pap van Katrine Veroni zich slechts tot een stevige handdruk te laten verleiden, omdat hij bedacht, dat je niet aan ‘verkering’ kon denken, wanneer je zelf nog onderhouden zou moeten worden, is toch ook wel romanties. Maar het is niet de romantiek | |
[pagina 28]
| |
der liefde. In de eerste schets die van Looy schreef vinden we al die melkventer, wiens ‘latte! latte’ klinkt ‘als de schreeuw van een drenkeling, een schreeuw met den mond vol water’ (Proza, pag. 2). Deze lugubere romantiek, die in al zijn werk terugkomt, altijd verstopt, weggedrukt, vinden we nog op de laatste bladzijden van Jakob, als Abram vertelt van de kazernewoningen van Parijs, van de noodkreet door de holle nacht: ‘à l'assassin! à l' assassin!’ Ook in die dingen, al bezitten ze hem niet, is van Looy een volkskind gebleven. Het is een bewijs voor een zichzelf gelijk gebleven geest, de eenvoudige jongen uit het Haarlemse weeshuis. Daarom veroudert hij ook niet. Elke artistieke houding veroudert; daarom kunnen we Kloos zo moeilik meer lezen; daarom zullen we later Marsman niet meer lezen; ook al zijn ze beiden voor hun tijd histories belangrijker dan van Looy. Hun werk wordt toch veel eerder doorgeschrapt dan dat van de schrijver van Proza, Feesten, Jaapje en Jakob. v. Ham. |
|