hoe méér de wereld naar de afgrond danst, hoe heftiger de burgerliken zich klampen aan zekerheden die de massa als een redding uit alle voorkomende moeilikheden belijdt.
Weg vooruitgang, weg idealisme. Weg twijfel dus. Maar óók: weg geloof. Want het geloof heeft geen materiële zekerheden van node: het bestaat krachtens zich zelf. En zie hier het mene-tekel voor de verstarde ziel: volg de stroom der geijkte zekerheden en waarheden; beleg de waarden van de ziel in fondsen die altijd het dividend: zaligheid, uitkeren.
Verblinde wereld. Moest dit alles niet eens gezegd worden, en mogen, neen, mòeten wij het niet openlik erkennen?
De sent in het kerkzakje en het Deo volente in de advertentie, zijn dit niet voor velen de polen, waartussen zich hun godsdienstig leven beweegt?
Het kind dat wij bewenen in dode heren en mevrouwen; zei ook Perron niet dat met het kind in het kind de dichter wordt verstikt en gedood?
Waar begint dit ziekte-proses? Hoe woekert het voort? En waar is het einde? Zie hier welke vragen ter Braak tracht te beantwoorden en niemand kan ontkennen dat het de meest beangstigende vragen van onze tijd zijn.
Verstikt en gedood -
Niet gedood, zegt ter Braak, en wij Christenen zeggen het hem na; niet gedood; geen ziel gaat verloren. Verstikt tot het einde. Dit is een uiterste. Daarachter loert de fysieke dood. En deze dood is het, welke de dichter in de mens behoedt. Hier is een fonds dat aan de ‘zekerheidsmens’ niet uitkeert, en nochtans niet voorbijgelopen kan worden. Dit fonds is de wissel op een voor hem onzekere - zekerheidloze - toekomst.
De dood, de dood, de dood, het doodgaaan en de doden.... zo gilt in paniese schrik in Perron de angst van de zekerheidsmens. Maar ter Braak gilt niet. Ter Braak klemt met logies betoog. De dood is de poort naar het stoffelik einde, maar tevens de poort naar het geestelik eeuwig; de dreiging van de dood is voorwaarde tot dichterschap.
Maar hier blijkt ook de tragiek van ter Braak's persoonlikheid, zoals wij deze uit zijn werk leren kennen: hij zelf kan zich nooit geheel vrijmaken van de burger die in hem leeft: hij gelooft voor zich zelf niet in deze vrijmaking als realiteit.
Hierin gelooft alleen de positieve Christen; de Christen-dichter; d.w.z. dus de Christen die a-burgerlik is.
Hij kent zijn gebondenheid, maar weet tevens een momentele vrijmaking in het aardse. Deze is er, waar zijn zekerheid over de dood heenreikt.
Toetsen wij hier ook de gemeenplaats: God. Christenen en niet-Christenen gebruiken dit woord en ze gebruiken het beide te goeder trouw.
Maar de niet-Christen grijpt naar God waar zijn woorden falen; en zijn onderscheidingsvermogen ophoudt; voor hem is een onoplosbaar probleem een vierkants-