Opwaartsche Wegen. Jaargang 8
(1930-1931)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 369]
| |
Hunkering
| |
[pagina 370]
| |
Gelukkig blijft hij hier niet bij. Een zich vermeien in den droom, inplaats van strijdvaardig en weerbaar tegenover de dingen der werkelijkheid te staan, ware, in dezen tijd zeker, slechts lafhartig en verwerpelijk te noemen. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat in deze verzen soms teveel gespeeld wordt met klanken en rijmen, die zeer schoon zijn, maar door te weinig innerlijke noodwendigheid geschreven; dan voelen we een leegte, de woorden treffen de dingen niet in het hart, maar glijden er (soms rakelings) langs heen; de dingen worden door woorden meer omneveld, dan ontbolsterd en in hun kern getroffen; dit geeft dikwijls iets onbestemds en vaags aan deze poëzie. Maar langzamerhand gaat het leven doorbreken in de symbolen van bloeien en vergaan: ‘Uit leven wordt de koele dood geboren,
De roode rozen bloeien naar vergaan.’
Dood en leven worden niet meer genegeerd. De eerste fascineert hem zoozeer, dat het lied van den dood ‘de kern zijner droomen omsluit’, zooals in ‘Doodenode’ en ‘Oud Huis’. Anderzijds wordt zich het leven in hem bewust als een langzaam stijgende groeikracht, een prachtig bloeien, maar ook, daarin besloten als een dieper vervulling, het verwelken en vergaan, zooals in ‘Jonge Vrouw.’ Het motief van het kind, bij Nijhoff en Anthonie Donker zoo dikwijls voorkomend als symbool van een vroeger, gelukkiger bestaan, maar nu voorgoed onbereikbaar, treffen we hier aan in ‘Het Kleine Meisje’ en ‘Annie’, meisjesfiguren, die in de stille beslotenheid hunner teedere kinderdroomen toch reeds op de grens van ‘het tweede land’ staan, en wien het langzaam rijpen van het leven een zachte pijn en een sterven van de gelukkige kinderlach geeft. Het ontwaken uit den droom krijgt nog smartelijker accenten: het wordt een zich wonden aan de doornen der schoone en teedere purperrozen, als in ‘Vermoeden’, een schrijnend zich bewust worden, een herkennen als van iemand, die zichzelf ontdekt door het verraad van een plotselingen spiegel, zooals in het prachtige ‘De Dwaas bidt’. Of het wordt geobjectiveerd in het meisje, wier kleine handen ook het leven begrijpen wilden, maar de bloemen stuk doen gaan. Hier hooren we iets van de stem van het bloed, dat zich niet door schoone droomen laat narcotiseeren en tot zwijgen brengen. Dit langzaam ontwaken van een dieper leven gaat hem wonden en pijn doen en breken, en zijn verlangen groeit naar rust. De dichter begint zijn droom als te aardsch te gevoelen en een belemmering om tot het geluk te komen. Desniettemin wordt hem het ronddwalen door de schemerige valleien van den nacht, aan welker verrukkingen hij zich soms al te weerloos en gemakkelijk overgeeft, in sommige oogenblikken een obsessie, onvermijdelijk en onontkoombaar. Het sterkst en treffendst wordt hij zich dit bewust in het gedicht ‘Later’, maar | |
[pagina 371]
| |
tevens is hij hier ook het meest weerloos. Want, hoewel de ziel door Gods ster ontroerd wordt, onderneemt zij toch niet de reis naar Bethlehem, wil God nu niet ontmoeten, maar later. Ze kan de schoone symbolen, waarmee ze zich verrijkt heeft, en waarin ze zich verrukt vermeit, nu nog niet stukbreken, is nog niet los van zichzelf en nog niet toe aan het leeg en naakt ontmoeten van God. De laatste regels zijn hier typeerend: de ziel weet God te kunnen vinden, maar in plaats van weg en op reis te trekken, berust ze erin Gods doel ‘vanzelf’ gewaar te zullen worden. In de laatste strofe van ‘Nocturne’ krijgt deze passieve, berustende houding een smartelijker toon in een verdwaasde en verrukte, maar tegelijk pijn doende lach: Maar in de tuinen van mijn hart
Wordt nog te veel verrukt gezongen:
Mijn lach, ervan in bloei gesprongen,
Raakt in uw lach verward.
In al deze gedichten, waarin het conflict soms vermeden, soms beleden, maar dikwijls aanwezig gevoeld wordt, blijft de schoone, zingende, maar onvruchtbare droom voor Martin Leopold een gevaar. In ‘De Zwerver’ echter belijdt hij de onvoldaanheid hierover en de onvoldoendheid hiervan. Hij voelt, dat eerst de aardsche hunkeringen en verrukkingen, alle schoonheden, die hij als schatten uit de wereld droeg, zijn droomen van ‘prachtige tochten’ en ‘nachten, hagelwit besterd’ prijsgegeven moeten worden ‘dan misschien komt hij bij Gods oever aan’. Ik zal mij niet wagen aan voorspellingen betreffende de verdere mentale ontwikkeling van dezen dichter, maar gezien ‘De Zwerver’, hoop ik, dat dit weten in zijn toekomstige poëzie moge worden tot een vinden van God, en dat het hem eens moge brengen tot het schrijven van waarachtig Christelijk religieuze poëzie. Hij weet immers: ‘.... de deur van een kathedraal staat open,
er wordt elk oogenblik iemand verwacht.’
Bij het lezen dezer gedichten treft het, hoe deze dichter een bijna voortdurend geinspireerd vers schrijft. Slechts een zeer enkele maal is het rythme onzuiver en het vers minder geslaagd, zooals b.v. in ‘Voor een Vrouw’, waar de tweede strofe te redeneerend en het geheel te horizontaal en zonder innerlijke beweging is. Veelal zijn deze verzen doorlicht van een diep en magisch glanzen, als van lichte maanlandschappen, waarin de dingen een vreemde, geheimzinnige en geheel eigen vorm aannemen en het hart onvermoede emoties ervaart uit een ander leven, dat het niet kende, maar dat niettemin altijd reeds onbewust in zijn verborgenheid geleefd werd. | |
[pagina 372]
| |
Het middel om dit vorm te geven is een zeer gevoelig en uiterst muzikaal taalinstrument, dat hem in staat stelt tot verfijnde nuanceeringen in klank en rythme. De toon is gedempt, maar dikwijls doorbroken door een vage onrust, soms door een lichte schrik. De aarzelende en soms tastende versbeweging verraadt een nerveuze en zeer kwetsbare gevoeligheid. De plastiek van de beste dezer gedichten is van een gave en rijpe voltooidheid, te gaaf en te rijp soms, zoodat een oorspronkelijke creatieve kracht, waaraan deze verzen hun ontstaan te danken hebben, meer vermoed dan aanwezig gevoeld wordt. Echter toonden latere gedichten, dat deze rijpheid van vorm geenszins nieuwe ontwikkelingsmogelijkheden buitensluit. Deze bundel bevat dan ook, afgezien van haar eigen waarde, een rijke belofte. |
|