kent. In de volgorde is een zekere klimax van geloofsvertrouwen. De hoofdgedachte vinden we terug in het eerste en in het laatste gedicht: een belijdenis van de kunst als een geschenk Gods, een erkennen van het verleden als een dwaalweg, een zoeken, een roepen om troost.
Angst klinkt in haar stem (8-10), ze bidt om versterking van te zwak geloof (11); verschillende gedichten getuigen van een onbestemd zoeken en verlangen naar Gods vertroosting (12-17) om in Rotsklip (18) een hoogtepunt van hoopvol vinden te bereiken. Deze vertroosting blijft als stemming nog in enkele volgende gedichten hangen (19-21) om weer in vragen te verzwakken (22-25) tot een volgend hoogtepunt (26) haar weer tot de algemeene mensenliefde van Stijgen (27) voert. Ingeleid door een symbolies gedicht over de cypres ‘levens- en grafboom’ bepeinst ze het leven des Heren (28-35). In Stemmen en Adoratie (36, 37) is het liefde tot God en God's liefde geopenbaard op Golgotha, die de inhoud vormt. De morgen geeft haar angst, de avond troost, de lente doet haar luisteren of Zijn liefdestem haar roept, en brengt haar voor vragen betreffende het voortbestaan van haar ziel (38-42). Angstig hopen doet ze, als ze aan haar sterfuur denkt (42-44) en als ze vrede zoekt, is het alleen het Boek der boeken dat haar Vrede's adem lavend tegemoet zendt (45). God bestuurt de wolken, daarin ziet ze de ganse wonderlike leiding van al het geschapene. Daarom past tegenover hem slechts deemoed (46, 47); gelijke verhouding is in de beide volgende gedichten (48, 49) en als zij zelf slechts ondergang ziet, belooft een stem haar hemelrust en Gods nabijheid ervaart ze (50, 51). Rustig in dit vertrouwen vraagt ze te mogen sterven en opnieuw voelt ze de verre afstand die haar van God scheidt en de wonderlike nabijheid, die vertroostend is. (52-53). Verjongd ziet ze zich in de Hemel en vindt haar geliefde terug (54, 55). Zalig zijn de armen van geest, zij wijzen de weg naar de Hemel (56). Het lot van een stervende, die haar in haar leven tot grote troost was, brengt haar tot de enige troost in leven en sterven, de Rots der eeuwen (57-61). Tal van kleine ervaringen, ontmoetingen,
overpeinzingen brengen haar telkens weer tot het tasten naar de eeuwigheid: een lied, een beeldje, het maanlicht, een meisje dat haar moeder roept, een regen van papaverblaadjes die neervalt rond de portretten van lieve doden, een zwarte nacht. Een eeuwigheid, een hemel, waar ze haar lieven ontmoeten zal (62-68).
Zo zingt ze een lofzang op het geloof (69). Weer keert ze zich naar het verleden, toen zij op de dwaalweg was, tot Christus haar weer op de ware weg wees (70, 71). Gemeenschap aan Zijn dis, verlangen om ontbonden te zijn brengen haar er toe om af te zien van zichzelf en haar hemelgedachten te bannen en slechts haar berouw en haar verering Hem te schenken (72-75). Nu daalt de stemming weer: wat voor taak heeft ze nog op aarde, dwaalt zij niet zonder te weten waartoe, en de angst komt weer omhoog - de hemel stom voor haar kermen - en weer klemt ze zich vast aan haar hoop, die haar een hemel belooft (76-80). Zo kan ze weer Kerstfeest vieren (81-91) en ze wijdt haar hart tot een Godsaltaar (83). Zij is het zingend meisje, dat voor het Kind in Bethlehem niets dan haar liederen heeft, maar door Maria opgewekt wordt Zijn ganse levens- en lijdensweg met liederen te begeleiden (88, 89). De ster van Bethlehem brengt haar aan de voeten van Emmanuel (92, 93). Een ganse rij van vage stemmingen van liefde en verheerliking heeft deze Kerstboodschap haar gebracht. Soms een aarzelend heffen van het hart vol kou en duister tot liefde en licht, soms een vooroverstorten aan Zijn voeten. En ze is vrouw met Maria, als zij navoelt, hoe zwaar het haar moet geweest zijn in Christus het offer van haar leven te brengen (92-95).
Toorop's Gebed brengt haar weer tot het Eeuwig Leven voor wie sterven gaat (96). In donker Doolbosch (97) belijdt ze zichzelf als zoekende, maar ook als gezochte, door haar Heiland gevonden. Als Hij haar nu bij de hand wil nemen, als Hij haar voeden wil met Zijn manna, zal de honger van haar ziel gestild zijn (98, 99).
Zo komt ze tot haar laatste Lied (100, 101). Er is niets te vinden dan God alleen, mijn zoeken werd geen vinden, maar Hij greep mijn hand en nu, wat er ook gebeure, is mijn lied voor Hem, zal ik mijn lippen rein bewaren voor het heilig lied.
Zonder te bediskussiëren de feitelike waarde van deze getuigenissen - persoonlik vertrouwende dat ze van eeuwige waarde voor haar ziel zullen zijn - mogen we wel wijzen op de waarde van deze poëzie voor een Christenlezer. Zij het dikwijls vaag aangeduid, hij kan er in vinden