over vertreden bloemen gingen. Maar er was niemand die den afgrond zag; niemand, die niet gesust was door de fluisterende stemmen der Wetenden, die de eeuwen droegen. Van zijn eigen onrust was er verzadiging voor dezen.
Voorbij was de tijd, dat hij zich op het zienerschap beroemde. Hij wist niet dat alleen de liefde op het eenzame pad mag voeren; hem had de hoogmoed in de eenzaamheid gedreven.
Meer dan eens had hij bewust deze vrees in zich wakker geroepen, omdat hij wist dat ze eens komen moest, bij ieder, die zich voor overgaaf te hoog achtte. En nu.... hij had alles gegeven om een uur lang, als vroeger, blind te zijn. De schedel knelde om zijn brein; zou het morgen, nu, zijn dat het hem verwoestte?
Verlaine praatte. De ongelukkige met de intuïtie die van een vergeten hoek in het paradijs stamde, zwijmelde in de woorden, vatte struikelend de zin van zijn gedachten, stormde, dronken, vooruit in zijn vervoering voor den verlosser die naast hem ging.... maakte plannen; schreef met bevende vingers in een toekomst, overdadig van bloeien; om plotseling stil te staan en met trillende lippen, een kind gelijk, om de gunst van het godenkind te vleien.
Achteloos streelde de jonge Rimbaud het vleesch van zijn arm.
Een burger, naast hem liep een vrouw, passeerde de twee. Ronde glimmende lippen. En Rimbaud, de moeilijkste gast die ooit aan de tafels van Parijs aanzat, liep naar de twee; vroeg naar een straat. De man antwoordde van uit zijn lachen; toen zag hij, onverwacht, al de macht, de afgunst, de hoon in het gezicht van den vrager. Rood waren de randen om diens oogen.
De burger verbleekte; hij riep een vloek en keerde zich af, vol hinder en argwaan.
Verlaine wachtte hem bij een lantaarn als een hond zijn meester. De nerveus wankele stemming van den jongen vreemdeling vatte ontroering om deze aanhankelijkheid. Hij bezag het gelaat van zijn geleider: de schedel hield in een gebalde vuist alle driften, en de oogen onder dit verwulf hadden de blik van een verongelijkt kind. Dorstig zocht hij deze behoeftigheid; niemand was hem nog zóó tegengekomen. Rimbaud was zich bewust, dat hij naar de laatste bloem op de wereld: den mensch keek, en zóó vervuld van pijn en zoo gekweld was zijn blik, dat Verlaine de oogen afwendde. Toen liet ook Rimbaud van dit doelloos bedelen voor de poort van het Mysterie af.
Onthutst door het onverwacht intermezzo eerst met den burger, dat hij niet begreep, daarna door deze blik, die een woord langde voor eigen nieuw geheim, zweeg nu Verlaine.
De avond vond hen in den salon der litteratoren. Hier deden melodietjes opgeld, die bevangen harten vonden. Rimbaud die de koude des nachts in het veld kende, had het vuur opgezocht en warmde zich. Hij keek zich zat aan de blinkende facetten van de glazen prisma's aan alle lampen; toen dronk hij de troost van een interval, van een liedje in een speeldoos. Als een frêle meisje danste het melodietje in de kamer.