Opwaartsche Wegen. Jaargang 8
(1930-1931)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
De crisis.
| |
[pagina 7]
| |
Als ze hém, - Albert - tóch kreeg, wat kon het dan zoo'n slét schelen, wat 't volk er van zei,.... maar híj was er óók nog. Tegen de vrouw had hij ook niet veel gezegd, dezen morgen. Zwijgzaam, als steeds had hij bij haar gezeten, met het koffie drinken en brood eten. Heimelijk verdacht hij haar ervan het met Albert eens te zijn. Alles was natuurlijk tégen hém. Straks zou zijn naam in 't kladboek komen en ieder hem bespotten of meewarig belachen. En daarvoor paste de boer van 't Roerink. Afrekenen zou hij. - Eerst met de meid. Een weinig voorovergebogen liep hij 't land in. Daar wist hij Hermsen aan 't ploegen. Zijn klompen besmeurden zich met den nattigen grond uit den greppel. Even zag hij, met monsterenden blik, dat de arbeider niet geluierd had. Dat moest er ook nog aan te pas zijn gekomen. Dicht bijgekomen groette Hermsen hem: ‘Mergen, boer!’ Met een ruk stonden de twee paarden stil. Zonder weeromgroet viel de boer uit: ‘Zoo vader van een slet, een hoer, een nietsnut van een meid’. Hermsen keek op, verwonderd. Dan boog hij zijn hoofd, als keek hij naar zijn bemodderde bouwschoenen. 't Deed hem pijn, wat de boer zei, maar hij zweeg. Al méér had hij pijn en leed ondergaan van zijn Boer. Dat was zoo een arbeiderslot. ‘Joa, now zeg ii niks, now hol ii de smoele dicht. Wat doei op mien land? Woi soms graag zelf de Boer wêzen. Za 'k mor manges 't werk ôver nemmen. Dan kun ii veur Boer speulen. Zoo zuken illie het ummers toch’. - Hermsen begreep niet Keek een oogenblik half verwijtend zijn patroon aan. - ‘Joa ii en ow knappe dochter op Roerink, boer en boerinne. Dan kunnen mien vrouw en ik 't vee verzurgen, en most krûien. Mor dat zal ollie niet lukken. Al is die jong van mien ook nog zoo dol. Ollie plan geet niet deur!’ Hermsen zweeg maar. Soms meende hij dat de Boer den kolder in den kop gekregen had. Als een ander zóó wat had gezegd had hij hem neer geslagen, maar hij woonde gepacht onder Roerink. Om toch eenig begrip in zijn domme verstand te krijgen van wat de Boer meende zei hij ten laatste: ‘Wat bedoel ii toch, Boer?’ ‘Wat ik bedoel?’ En, als had hij op deze vraag gewacht, knarste het uit Heyink: ‘Dat ii as de mieter maken mot, daj van 't land komp, en anders za 'k ow den ploegstok op de botten kepot sloan. 's Zien wat d'r harder is! En dai veur van oavend uut ow huus bint, en anders zak ow d'r uut loaten gooien. Ii heb mien now lang genog getreiterd. Verdriet en last heb illie mien meer bezurgd, dan 'k ooit ergens van gehad heb. En dan van zoo'n ongelukkig stuk arrebeier met zien fijne dochter. Ik dank ow. Van mien woning wil ik nog geen hoerekast zien,.... en nouw veruut!’ En den ploegstok nemend begon hij, door 't booze heen den verbaasden, en maar half begrijpenden Hermsen van zijn land te drijven, zonder hem tijd of gelegenheid | |
[pagina 8]
| |
te gunnen ook maar z'n jas en koffiekruksken mee te nemen. - Eén der paarden rilde snuivend. De half-afgeploegde voor lag breed open. Een ander zou in zijn werk treden. Zou achter zijn ploeg loopen En waarvoor?.... Wat ging het hem aan, dat Albert achter Diene ‘hen zat’. Om Diene was het dat begreep hij. En zooals de nabije boomen altijd wat gehavend worden, als een uit hun kring geveld wordt, zoo wist hij, dat hij van wat over Diene heen kwam ook zijn deel te dragen had. Langzaam trok hij op huis aan. Moe, doezelig, als met beursgeslagen ziel.... - Vóór de winter-klare lucht gevuld werd met het twaalfuur luiden, lag Hermsens boeltje voor z'n leege woning. Diene schreide. Moest dat om hààr? Langzaam kruiden en droegen ze alles naar 't dorp. Alleen in 't hok (ruimte onder den toren, gebruikt als arrestantenlokaal) had men hen toe willen laten. Voorloopig.... In den ongelijken strijd tusschen Boer en knecht durfde in Saxlo géén, de partij der verdrukten openlijk kiezen....
Wild rukte Boer Heyink aan de ploeglijn. Hij zou toonen, dat hij wel ploegen kon, als 't moest. En den ganschen morgen door, op klompen, die hem dikwijls deden zwikken, zette hij zijn paarden aan. Zweetend, schuw, dreef hij zijn dieren voort. Vloekte als één niet begreep, wat de driftige drijver achter hen wilde. Laat - het middagluien was reeds lang verklonken - kwam Heyink bij de achterdeuren van de boerderij aan. In hem was nog niets veranderd. Misschien was het eenig warme gevoel in hem, de gedachte zich op ‘de meid’ gewroken te hebben. De tweede knecht zond hij met een enkel woord naar de paarden, om die te stallen. 't Personeel had half verwonderd al gezien, wat bij Hermsen schuin tegenover 't Roerink gebeurde. En dat het met den Boer ‘huilen’ was, zagen ze terstond. Fluisterend en knipoogend met ernst getrokken gezichten vertelden ze elkaar hun gedachten, zochten verband tusschen dit alles. Alberts naam zeiden ze niet, maar hij was toch in hun gedachtengang het middelpunt.
In de ‘goeie kamer’ waar alleen de vrouw zoo nu en dan eens kwam, liet de Vader zijn zoon bij zich roepen. ‘Zie zoo, ow “schoonvader” is al an 't pakken en die slet zal zoo gauw meugelijk de buurt uut. Heb ii now 't hart in ow zielement niet meer um nog één keer die deern an te kieken, want ik sloa ow de beenen kepot. Ik bín hier boas en 'k blief hier boas. Verstoan! Ii loat die deern loopen en in 't vervolg zal ík ow wel zeggen of ii 't derp in kunt goan. Hier heur ii, en hier blief ii. Mergen goat ze 't derp uut. Ik zal ze loaten zien, dat dat Heyink van 't Roerink geen beumken is woar alle honden tegen an pissen. En ii ook, doen wa 'k ow zeg, dat zui, al za'k ow met de ploeglien an de stalreppels vastbinden. Joa 'k zal ze mien eenige zunne mien afhandig loaten | |
[pagina 9]
| |
maken. Nooit! Wil ii trouwen, veur mien part deze wekke nog, moar niet met 'n hoer!’ ‘Diene is geen hoer!’ beet Albert van tusschen zijn bloedlooze getrokken lippen door. Hij had nooit anders geweten dan: de boer Alleenheerscher. En altijd had hij zich geschikt, zwijgend gebogen, als een boom in den wind. Dat was zoo, hóórde zoo, was altijd zoo geweest. Zwijgen, schikken, doen! Zoo gold het voor de ‘boojen’, voor de kinderen, en schijnbaar zelfs voor de Vrouw. Maar dìt werd Albert te sterk. Dit griefde, beet 'm tot in 't hartje van zijn ziel, als een scherp zuur. En zijn blauwgrijze oogen gluurden door nauwe spleten. Om zijn mond trokken zich scherpe gleuven als van een grijnzenden hond. Haat, gekrenktheid, dolle zucht naar vrijheid toonde zijn houding en langzaam als staal op staal klonken zijn woorden: ‘Dan goa 'k met Diene 't derp uut!’ Zoo een daad van revolutie was zelfs in den giftigen Heyink niet als mogelijk opgekomen. ‘Wat?’ riep zijn schor wordende stem. Zijn onderkaak zakte. Een seconde staarde hij als geslagen. Maar ook dadelijk weer werd hij de oude. ‘Noar de heuizolder ii, en de hildeGa naar voetnoot1) vol gesjouwd. Woi doen wa 'k zeg!’ Woest sprong hij op. Het rimpelig voorhoofd boven de diepliggende, stekende oogen trok nog meer samen. De pilowen broek kraakte bij een onverhoedsche beweging. Een rilling, als in een moment van machtsbevrediging, kwam langs zijn dijen op. Albert zag het wit van zijns vaders oogen rood beloopen. Hij zag het gelaat zich vertrekken, als van iemand, die van benauwdheid blauw wordt. Een radelooze haat, tegen haar, die zíjn zoon wilde aftrekken van zijn plaatsGa naar voetnoot2) sprak uit heel de houding en de niets ontziende hartstocht van Heyink deed de woede in Albert weer rijzen, als de zonnehitte den denderenden glans boven het droge bouwland. - Met opééngeknepen lippen, gebalde vuisten in zijn broekzakken, bang voor zijn eigen daden en toch met een geslagen gevoel in zich, ging hij loom naar het achterhuis, den deel over, en beklom de ladder naar de hilde. Met elken sport, scheen echter ook zijn woede weer sterker te worden. Onder zijns vaders blik weg, kwam weer de wrok tegen alles in zijn hart. Hij zag niet zijn eigen zonde; zijn begeerte naar vervulling zijner wenschen, die hij zoo dwars tegen die zijner ouders in wist. Hij vergat, dat duizend jaren gewoonte in Saxloo niet wilde gebroken worden door 8 jaren liefde. Hij zag alleen de grove onbillijkheid zijns vaders, | |
[pagina 10]
| |
de hardheid van het dogma, en het vijandig optreden tegen Diene. En in zijn hard werken op den hooizolder mokte hij, dat hij zich niet zou laten kisten, voor hij dood was. ‘Vanavond!’ was zijn onuitgesproken wachtwoord. ‘Vanavond’, dan zou hij nemen wat het zijne was, en nooit, nooit zou hij Roerink weer terug zien. Maar Diene zou hij niet laten gaan. Hij voelde zich schuldig aan haar eer. En dat gaf zijn liefde sterkte om te ontkomen aan den ban van zijn Vader, die hem nu een bruut was. Wat hij dan verder zou doen? Zich voegen bij de Hermsens? Trekken mét hen naar Friesland of Holland als ‘maaipoepen?’ Hij wist het niet, maar hoe feller hij dacht, hoe zwaarder hij zwoegde, zweetend onder hooivrachten, waarmede hij de hilde vulde. Een oogenblik dacht hij: ‘Direct gaan?’ Hij wist dat het gewonde oudergezag in zijn, nu hatenden Vader, in staat zou zijn, hem, den volwassene, terug te voeren als een gevangene. Neen, vanavond, laat, zou hij hen achterna gaan, zoeken, en verzachten het leed, dat hij zelf hen had bezorgd. - Beneden hoorde hij niemand De knechts, die voelden dat er ‘herrie’ was, hadden werk gezocht, om zoo mogelijk ‘den olden’ uit de voeten te blijven. En ééne koe rinkelde wat met haar ketting langs het stalhout. Traag knipten de koeien met haar oogleden, herkauwden, en deden het verder stil zijn op den halfdonkeren deel. Een enkele hen, als verdwaald, zocht in 't half donker naar verloren graankorrels. Kippig oogde ze naar de loome koeien. Tot den mokkenden eenzame onder de hanebalken drong haar aanwezigheid niet door. Zijn gedachten, die anders nooit haast maakten in den ronden boerenkop, woelden en golfden nu dooreen. Heete vlagen deden het vóór hem donker worden. En hoe stijver zijn hart verkoude voor zijn vader, hoe minder hij het verkeerde in zijn eigen doen fout dacht. ‘Had hij het niet vooruit geweten. Die kerel zou het immers nooit goed gevonden hebben. Maar winnen zou de oude stijfkop het toch niet. Deze keer was het zijn beurt! Diene ging hem boven zijn Vader, boven den machtigen boer, met zijn alles.’ En het verharde - versteende - hart van den zóón lag zacht en mild in den borst van den mínnaar. Het klopte voor Diene in heerlijke warmte, en bonsde in haat voor de onbuigbaarheid des vaders. * * * Wrevel en stugheid lag den ouden Heyink op al zijn bewegen toen hij rond zijn hofstêe scharrelde. De vrouw, in bang verdriet vreezend, had werk gezocht, waar de boer haar wel niet zoeken zou. Ze moest denken, alleen zijn. Een breuk in haar klein gezin voelde ze komen als een onvoorkomelijk leed. Heyink treuzelde de varkensschuur binnen. Geen mensch zag hij daar. En de slapende, domme dieren, voelden van een naderend onheil niets. Voelden zich alleen | |
[pagina 11]
| |
geroepen tot vreten, slapen, en vet worden. Het ergerde hem, hier geen angst-oogen te zien. Gek, waar was 't volk? Ver, waar Hermsen dien morgen geploegd had, was nu een knecht bezig. De paarden werden flink aangedreven, dat zag hij. En in stilte genoot hij even er van, dat hij er den wind zoo onder had. ‘Als 't mis was’ zooals de bojen zeiden kon je dat op Roerink wel zien, ook al had je er niets van mee beleefd. Eén moest hij toch hebben, om tegen te praten. Ze ontliepen hem, goed, maar dan zou hij er toch wel een vinden. Hij dacht een oogenblik er over naar 't dorp te gaan, maar neen, eerst hier alles recht gezet. - Zijn overwinningsgevoel werd weer verduisterd, toen hij in het verste hok een zeug zag loopen, die binnen eenige dagen biggen moest, en wat stijf leek. Zijn norschheid werd weer strakker. - Door een kleine staldeur kwam hij achter het melkvee. Hij vermoedde den ouden melkknecht daar aan 't afmesten. Maar geen weeë lucht van warme, pas losgewoelde koemest stonk in zijn neus. Tusschen twee koeien door, die hij met zijn harde klomp tegen de pooten stootte, en door een slag in 't kruis, wat uit elkaar joeg, kwam hij op den deel. Een koetouw lag slingerend voor hem. Hij bukte zich, en hoorde tegelijk het dempend neervallen van groote gaffelproppen hooi op de hilde. Daarboven wist hij Albert. 't Was beter dat ze elkaar nu niet zagen, ging het door hem. Hij had gewonnen, Albert was gegaan, gehoorzamend. Maar hij kende Albert, zíjn zóon, en wist dat bij deze onderwerping wrok geboren had moeten worden. Dat moest afzakken. Maar een demonische drang in hem dreef hem den langen ladder op. Als vogelpooten omgrepen zijn veroude, vermagerde handen, de leerstijlen. Alsof hij den eenzamen wrokker daarboven helpen wilde, nam hij een gaffel mee. Zwak glimmerden de kromme punten van een flauw binnengedrongen lichtstraal. Hij zag door de panreten fijn vroolijke snippertjes daglicht in de muffe ruimte blikken. Het losgewerkte, ómgegooide hooi gaf een stoffige, mulle lucht. - In ééns zag Albert zijns Vaders zwarte pet door het opsteek gat komen. Wat gehijsch, - en de boer stond in het hoogste deel van zijn koninkrijk. En daar bij hem was de belager, of misschien het werktuig van de belaagster, van zijn macht. Gelukkig toch, dat de jongen ten minste toe had gegeven. - Hij stak zijn vork ook in en begon mede te sjouwen. Diep zwijgen hing in de warme stoflucht en hun zweetende gestalten donkerden weg in de hoeken, of, soms, viel een priemende lichtstraal tusschen de pannen door op hun taaie werkkleeding. Heyink wist niet wat hij zeggen zou, en Albert wilde het eerste woord niet spreken. Tusschen zijn oogen groefde zich een diepe gleuf. Wat deed de Boer nu hier. Kwam hij wat toegeven, of was het een pronken met: ‘Ik voel me zoo zeker als wat’. En zwarter werd het nog in de ziel van den gepijnde. - Eindelijk, om toch eens een barst in dat woordlooze stille samenwerken te hebben, | |
[pagina 12]
| |
dat als een knellend zeel hen samenbond zei Heyink: ‘'k Bin blii, dai verstandig an ow werk gegoan bint. Later zui inzien dat 'k geliek had?’ ‘Zoo? sarcastte Alberts verwrongen stem, dâ gleuf 'k niet’. En dan losbarstend - haast struikelden de woorden over elkander -: ‘'k Bin geen klein kind meer! Hol ow wieze proat mor veur ow! Een mooie kjel bin ii. Ow eenigste zunne z'n geluk kepotsloan of 't een appeteekersfleschken is, - dat kun ii. En niedig worren, as 't niet noar ow zin geet. 't Geet er mor um, wie van ons tweeën, 't meest an zien eigen denkt. Ii of ik. Mor dâ zeg 'k ow: winnen zui 't nooit!’ En met vernieuwde hevigheid kookte de vastgebonden hartstocht in Albert over, als een strijkvolle ketel, waar een heftig vuur onder brandt. Z'n oogen vloekten de schemer in, als zochten ze elken tegenweer te vernietigen. Hij voelde zich koud en heet tegelijk. In z'n klompen kromden zich zijn teenen. Zijn gespannen spieren schenen zich tot knappen toe te willen samentrekken. Hij voelde zich, zooals nog nooit - onzegbaar woest, ontoombaar. Deze onverhoedsche uitval maakte den boer weer harder, hoekiger, dan voorheen. Hij voelde, dat de brand, die hij meende uitgetrapt te hebben door een wreede hardheid-op-klompen, toch niet gedoofd was. En krachtige, scherpe haat deed hem uitvallen: ‘Now zeg 'k 't ow in ens! 'k Brek ow nog liever den nek dan dai mien zin niet doet. Kwâjong, wat meen ii wel?’ Albert stak zijn hooivork in den denderenden bodem. Nu ging hij! Zonder zijn vader iets te zeggen, of aan te zien wilde hij hem passeeren. Maar in nieuwe woede greep deze hem, met al zijn kracht vast, als voelde hij ineens te zullen verliezen wat hij zoo zeker zich al wist. ‘Hier, op “Roerink,” heur ii, en blief ii. Hier! hier is ow werk!’ ‘Los!’ rukten stem en lichaam van Albert tegelijk. Maar de olde Heyink was niet een versleten Heyink. Zijn sterke vuisten hadden koeien bedwongen, en jonge stieren, die, om gekastreerd te worden, moesten worden neergedraaid, - zou hij nu een jóngen niet dwingen kunnen?.... Hij vernieuwde zijn kracht, als goot de toorn frissche voeding toe, en z'n nijd kittelde hem, baas te willen blijven! Maar de jonge mannenkracht, die niet door gewéld, maar door eerbied en eeuwen-traditie gebonden was geweest, had dien band gebroken, en vrij streed de gekrenkte zoon met de hardhoofdigheid en trotsch des Vaders. Goddeloos verwenschten zij malkander zonder woorden, - krampten hun vingers in elkanders kleeren, elkanders vleesch. Hun koppen bonsden hard tegen hard en op den zachten bodem van hooi rolden algauw beiden als één klomp vleesch. Stof stoof stikkend op. - Tanden knersten! Dolle haat deed niets denken, enkel strijden. - Een mannen-worsteling, - hevig als onweer vlak boven je - kampten ze, om | |
[pagina 13]
| |
de heerschappij over den zoon, om het nu zeker weten, wie had te beschikken over het volwassen kind, de vader of de zoon zelf. - Verdoffend in 't hooi, werden de gesmoorde kreten en geluiden beneden niet vernomen. Ze rolden en draaiden, in hevigheid elkander drukkend als ten doode. Géén poogde vrij te komen uit de in blinde woede knellende knuisten des anderen. Niet vlucht, maar overwinning of nederlaag zochten ze. Ze rolden nog één, twee keeren om, en naderden al meer en meer het opsteekgat. De nauwe opening, waar omheen het hooi rechtwandig gepakt lag, gaapte als een nieuw graf. Ze letten er niet op. Hun rooddoorloopen oogen waren blind van haat. Ze zagen zelfs den tegenstander niet.. Dan...., als in een put verdween de opeengeklampte massa, die zelfs in den val niet losgelaten wilde worden. Met een luiden plof sloegen ze op den heiharden leemen deel neer.
Het vee, in heftigen schrik, sprong op. Kettingen rinkelden, ringen schuurden wild langs reppels. De stilte was woest vernietigd. -
Dien avond zat Dien in ‘'t hok’ onder de kerktoren. Droge, starende oogen wilden geen traan loslaten. Haar ziel was dien dag geslingerd, gescheurd, gekneusd. Zóóveel in eens had haar gebeukt, dat schreien een belaching was van de smart, die haar vulde. Men was hen, in den schemer, komen vertellen, dat die harde, bonkige Heyink, al gestraft was voor zijn onmenschelijke doen. Hij en Albert waren van den hooizolder gevallen. Beiden waren gekneusd opgenomen. Heyink was boven op Albert terecht gekomen en was er niet zoo slim aan toe als zijn zoon. 't Had anders om moeten zijn, - vond men. En toen haar Vader hardvochtig: ‘Net goed!’ had geknikt, en naar meer bizonderheden gevraagd had, was zij weggekropen, vernietigd door dit alles. En in haar denken kwam duidelijker steeds 't gevoel van straf, straf voor haar kwaad, bedreven met Albert, dien zij, om hun liefde, niet tegengehouden had. Nu pas kwam in haar als een zuil, het schuldbesef. Haar schuld, haar zonde, de zonde van hààr en hààr Albert, doorpriemde 'r ziel. En te gróót, om dit te uiten, werd het berouw. De gevolgen zou ze dragen. Spijt om de gevolgen van hun daad voelde ze niet, maar 't berouwde haar, lichtzinnig toegegeven te hebben aan den drang van Albert. Zij voelde, dat niet toeval, of samenloop van omstandigheden, maar zuiver straf voor bedreven kwaad, over hen was gekomen. Zou Albert zwaar gekneusd zijn? Zou ze hem weer zien? Zou hij....? - Alleen, geheel alleen wist ze zich nu. Door eigen daad. - En op haar eenvoudige manier, zocht ze in het donker van het hok, waar ze den nacht doorbrengen moest, den Rechtvaardige, die geslagen had. | |
[pagina 14]
| |
Een bidden, dat geen gebed kon heeten, en toch een rein Gebed was, steeg op, waarin ze haar zonde als schuld beleed, en waarin ze zich over gaf aan den God, dien ze zóó nog nooit had gevonden. Ze bad, ze streed om 't leven van Albert, wilde om hem te redden nog meer geslagen worden, als 't moest, maar eindigde in een snikkend: Gij weet wat goed is, Heer.
Dien nacht voelde Dien voor 't eerst dat een zwangere vrouw een twee-eenheid is. En het ontroerde haar. |
|