Opwaartsche Wegen. Jaargang 7
(1929-1930)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
Een wending bij Jan EekhoutGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 193]
| |
moeilike tijd teruggekomen, uit de dood tot het leven. Wat Eekhout verder geven zal - voorlopig slechts een bewerking van Chinese lyriek, - maar toch ben ik ervan overtuigd, dat hij voortaan met een eigen gewonnen levensinzicht zijn weg zal gaan, wat zijn poëzie slechts ten goede komen kan. Terugkerend tot zijn bundel Doodendansen, de benauwenis van het onafwendbare van de dood voor de mens die zich niet in God geborgen weet, is het hoofdthema. De blinkende naaktheid van het vorstelik mensenlichaam verworden tot afschuwelikheid in de dood, de zaligheid van Eden en de straf der zonde, die vreselike tegenstelling vormt de Introïtus, om dan dadelik over te gaan op het hoofdthema in een van de sterkste kwatrijnen: O Harde Nood! van God berooid te zwerven!
Om God te worstelen en den Dood verwerven!
Te gaan, te gaan.... om eindelijk, vermoeid
En wrang en eenzaam, ver van God te sterven!
De mens die God zoekt en niet vindt en zich dan afvraagt wat het einde zal zijn (VI). In zijn machteloosheid verwacht hij het van een woord dat uit de wereld der afgestorvenen tot hem komen zal, maar hun ervaring kan ons niet helpen. En hij aanvaardt de valse troost van schijnvreugde. Verdrinken wij den doodsangst in den wijn.
Carpe diem wordt zijn leus, maar zonder echte levensvreugde; zo komt hij tot de vertwijfeling, die het meest, luchthartig wordt uitgesproken in XIV: Wat houdt ge rekening met Eeuwigheden?
Slechts de Momenten zijn Uw zekerheden.
Dies: zet ze om in liederen en wijn, -
En gij zult lachen, gij zult zalig zijn!
Maar de pijn laat zich niet weglachen en hij probeert de dood te zien als de zachte heelmeester die aan alle smart in vergetelheid een eind maakt: Kinderen van pijn zijn wij, want altoos snikt
De kreun van moeder door ons donker bloed.
Eerst als wij sterven dan wordt alles stil:
Hart, hand en oogen.... en zóó is het góed.
Opnieuw begint hij te vragen en te twijfelen: Ik las van Liefde - vond de Liefde niet.
En wanhoop is opnieuw het enige wat hij vindt; de nietigheid en nutteloosheid van het leven brengt een gevoel van grote, troosteloze eenzaamheid: Wat is het of wij sterven naar Doods luim?
Wij zijn slechts in de zee wat nutloos schuim....
Het trilt, verwaait, vergaat.... Daarboven, eeuwig,
Wervelen de sterren door het wereldruim.
De Dood is het enige dat rest; fatalisties wordt het is XXVIII en XXIX be- | |
[pagina 194]
| |
leden. Maar diep in 's mensen ziel leeft het besef van zijn eeuwigheid; en steeds feller voelt hij het gemis van enige belofte voor deze eeuwigheid. En eindelijk komt zijn schuldgevoel, dat de in wanhoop gewrongen handen tot het gebed samenvouwt: Den nacht doorkampt. Duizendmaal God verraden,
Roepend des Doods verbrijzelende Genade!
Doch dezen morgen vond 'k mijzelven, Heer,
Met handen die U om erbarming baden....
En gevoelt hij de behoefte om ootmoedig te prevelen het ‘Bidt voor mij!’ Hij, die dit schreef was eens God zeer nabij.
Hij zong Gods Lof in menig melodij -
Doch pijn heeft plots van God hem weggereten.
Nu zingt hij slechts den Dood nog....
Bidt voor mij. Ik heb in de tietel van dit artiekeltje menen te mogen neerleggen mijn overtuiging dat deze bundel in het leven en de kunst van de dichter Jan Eekhout een belangrijke wending betekent; moge een volgende bundel bewijzen, dat inderdaad de Doodendansen een bevrijding voor hem hebben betekend. |
|