Opwaartsche Wegen. Jaargang 7
(1929-1930)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Een kostbare bundelGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 190]
| |
De smart klaagt in de diepten dezer verzen en als een zachte echo worden de woorden weerkaatst. Hier komt de schuchterheid over ons, hier worden we stil, hier ontblooten wij ons hoofd. En dan in die stilheid en somberheid is er de fluistering van licht als een zachte vertroosting. Het eerste vers, De Rouwtoorts, is een herinnering aan een schoone jonge doode. De woorden vallen zwaar en stroef.
Want dit verhaal is kort en droef:
Wij waren zalig met ons beiden.
Herinneringen aan de dagen vol geluk, 't geurende getij, aan stille genegenheden.. Dan komt de dood, en het duister slaat over de woorden Nu moet ik weenen in de duisternissen.
't Is nacht geworden en 't blijft nacht.
De eenige troost is moeilijk: ....na deze troostelooze
Tijden zullen geen tranen meer zijn.
De diepgang van 't leven maakt een zwaar en moeilijk voortgaan. Hier is de pijn vrijgelaten. Als de hemel geheel is overtrokken van somberheid en leed, breken deze wolken en zingt het hartsgeluid tot ons door als een gouden verheuging. Nu komt het antwoord op de moeilijke vragen, die in branding het hart slaan. Dan overzien wij plotseling in zijn geheel dit leven. De hoogste oogenblikken in goud en dit rust op het donkere en starre en troostelooze. Daar is 't dan: God heeft u van mij afgeëischt,
En nu de teedre avond grijst,
Buig ik, niet meer vermetel,
Bij uwen leegen zetel.
Hoe zal ik zeggen, ziek van leed:
‘Hij doe, al schijnt het nog zoo wreed,
Wat goed is in Zijn oogen,
Zijn recht is vol meedoogen.’
O dit, dat Hij zijn kindren slaat,
En plotsling in hun midden staat
Om 't liefste weg te rukken!
En duidlijk hoor 'k mij gezegd:
‘Kind! Ik heb veilig weggelegd,
Wat anders viel in stukken.’
Het tweede gedeelte, De Gedroomde Zoon, is van geheel anderen inhoud, maar onder het zelfde wondere licht. Daar is geen opengaan om 't licht een weg te laten, | |
[pagina 191]
| |
maar daar is aldoor een wachten tusschen dag en dag. Een lange wondere droom van een sterk doorleefd geluk. God weet, wij hebben soms een droom van noode,....
Deze droom is schoon, vol van rijkdom en vreugde van een ongekend bezit, en angst en zorg om het verlies. Hier is geen kommer om wat het heden is, want het gaat hier niet om wat de tijd draagt. 't Is een spelen met den waan als kind. Ik ben geen vader en ik heb geen zoon.
Niets dan een sage is zijn zacht bestaan.
Daarom is er een schemer, de hemel is gekleed in nevelen, en staat tusschen den tijd, bedekt de toekomst. Staat tusschen heden en verleden. Alleen een onbewuste troost. Er moet veel eenzaamheid en lijden komen
Eer wij ons troosten mogen met de droomen,
Die als een lichten uit ons molm ontstaan.
Wij liggen machtloos in het rustig duister,
En, moede, zien wij moedig naar den luister
Die uit ons opglanst...., maar wij zijn vergaan.
Het derde en laatste deel, De Zachte Fluit, is geheel in de volgorde en de deelen van een mis, gecomponeerd bij Mozart's Krönungsmesse. Een geweldige natuurzang, met de rijke heerlijkheden van de sierselen der aarde. De toon geeft wel de zekerheid dat deze stralende pracht met moeite is verworven. Maar toch is ook elk deel weer de volle openbaring dat al deze aardsche heerlijkheden verschrompelen tot een hopelooze armoede in het licht en de tegenwoordigheid Gods. In deze verzen voelt de dichter, door zijn indringend vermogen het leed van het schepsel, dat gebogen staat te wachten; maar ook dat alles daar is, om den lof van den Schepper uit te stralen. Hier geeft de lichtstreep alleen 't weten, dat er donkerheid bestaat. Ach Heer, in dit uitbundig leven
Heerscht reeds een onbekend gevaar.
Als zij hun zoetste geuren geven,
Waaien zij vlokkend uit elkaar.
Maar ook geeft datzelfde licht de hoop op een smartelooze vrede. Heer, houd Uw handen opgeheven
Ontvang dit arm verwelken maar.
Nu is de dichter gekomen langs den langen weg die voert naar Hem, wiens naam gespeld wordt door alles wat uit het donker opstaat en naar het licht reikt. En al deze stamelingen neigen zich tot één geluid, één lofzang aan de Lichtbron. En meer en meer wijken de wolken en breeder en dieper wordt de lichtstreep. 't Wordt enkel licht, alles staat overstraald, en dan.... .... het licht wuift blinkend open
En wij gaan stil U tegen loopen.
|
|