om. ‘Wat steet déér?’ vroeg zij, en wees op wat gekrabbel aan den linkschen onderkant.
‘Déér mot de fok bij op’, verklaarde Kees. Nadat hij zich den bril opgezet had, las hij aan zijn vrouw voor: ‘Van B. Vroegop Hz. met de groeten’.
‘Zoo'n vuile aap!’ hijgde vrouw Bakker moeilijk.
Bakker zelf zeide daarentegen: ‘Bedaar’.
Dat zeide hij, geloof ik, even goed tot zichzelf als tot moeder. Want ik zou niet weten, hoe iets ooit meer bedaard kon worden gezegd dan de oude arbeider dien namiddag tot Barend zeide: ‘Meester, je mosse effies binnenkommen, as je wille’.
Dat was, toen meester Vroegop passeerde, nadat hij de zondagsschool had gehouden, zooals hij elken Zondag-namiddag placht; ditmaal wachtte Kees Bakker op hem aan het huishekje.
‘Met plezier, Keesbuur’, antwoordde de schrale en bleeke jongeling.
‘Moeder’, sprak Kees kort daarna, ‘tap meester een bakkie thee’.
Terwijl de jeugdige gast van de thee dronk, begon Bakker: ‘Ik mot zeggen, meester, je hebbe mijn mooi uit'eteekend,....’
Vrouw Bakker viel in de rede: ‘Je mosse je skamen. Nog wel een meester!’ Bakker zelf zeide echter tot zijn vrouw: ‘Bedaar’.
De heer Vroegop verzekerde: ‘Het is niet, dat ik je heb willen beleedigen, buur’.
Doch Bakker hernam: ‘Beleedigen, dat is de rede niet. Veur mijn persoon maakt het niks uit; déér hebbe je je eigen niet om te zieneeren. Maar ik docht, nee je woorden na te gaan, asdat het jou zoo'n groote zorg uitmaakte, dat de Heere in zijn Woord dèn mot 'ezeid hebben: ‘Op Zundag zelle je niet werreken’.
Barend zette zijn kopje neer, en vroeg: ‘Nou, en wat dan?’
‘Wat dèn?’ ging Kees Bakker door. ‘Ik docht, asdat je mijn op Zundag niet hadde kennen pottereteeren, of je mosse op Zundag werreken. Pottereteeren is net zoo goed werreken, docht ik, as een bietje gras snijen veur me beessies. Nou, en dèn werrekte ik toch, zoo 'ezeid, veur me hongerige konijntjes, maar ik docht zoo, asdat jij, met datte je mijn zoo pottereteerde, op Zundag 'ewerrekt hebbe veur den duvel’.
Dat wou de meester voor een grap laten gelden, want hij lachte eenigszins. Toch werd hij vuurrood van aangezicht. Daardoor zag hij er zeer vreemd uit, daar geen oog hem ooit anders aanschouwde dan schrikwekkend wit. Hij zocht naar een houding; hierom zei hij tot moeder: ‘Heel anders vandaag dan met die hitte van vorigen Zondag, niet, buurvrouw? Dat was me wat!’
De vrouw zei terug: ‘Ik docht, datte jij het vedaag juist heeter vonde as lesten Zundag, meester. Zoo'n rood hoofd! En aers altijd zoo wit!’
Meer zeide zij niet. Haar man ook niet.
Meester Vroegop ook niet, want die ging heen.