| |
| |
| |
Boekbespreking.
Zondag, door Mien Labberton. J.M. Meulenhoff te Amsterdam. MCMXXVIII.
Mien Labberton is een modern-religieuse editie van Mevrouw van Hoogstraten-Schoch. Dus is het mogelik van haar werk een heleboel vriendeliks te zeggen, maar het is moeilik haar werk literair au sérieux te nemen. Het is vol aardige frisse opmerkingen, het leest wel prettig, vlot meestal, maar het is geen kunst. Wat ontbreekt er dan aan? Een van de grootste bezwaren is dat de principes het leven verdringen. Het leven is voor hen aanwezig ter illustratie van hun principes en princiepjes. Als er over toekomstplannen gesproken moet worden, dan heeft Mien Labberton een jongetje klaar, dat torens bouwt; als Gods grootheid moet worden getoond, dan heeft ze er een die wijze vragen doet. En zo wordt er voor elke wijze les iets bijgesleept uit het ‘rijke’ leven. Ontegenzeggelik hebben deze lekepreekjes hun eigen waarde; maar voor een kunstenaar leeft zijn kunst uit zijn hele menszijn op; dit is een kunstmatig groeisel. Voor een kunstenaar vallen uiterlijke en innerlike wereld samen; als hij wat schrijft, is het vanzelf doortrokken van zijn geest; tot een harmonies geheel zijn levensverbeelding en levensinzicht ineengegroeid.
Als we Mien Labberton lezen, voelen we te sterk, dat ze bedoelt ons wat te leren. Er komt dan iets irriterends opdringerigs in de aangedragen wijsheid. Bij een kunstenaar verstaan we pas achteraf, dat het werk ons ook nog wel wat te zeggen had voor de inrichting van ons eigen leven.
Hebben we nu kwaad van dit boek gezegd? Ik geloof het niet, het is alleen soms wel eens nodig een misverstand uit de weg te ruimen: er zijn zoveel mensen, die een boek dat ze met enig genoegen lezen, met literatuur verwarren. En speciaal bij Mien Labberton zijn er onder de jonge meisjes zoveel, die dwepen met aardige zoete stukjes als deze en daardoor dikwijls ernstige literatuur, over het hoofd zien.
v. H.
| |
Wat de zee aanspoelt, door Leo van Breen. G.W. den Boer, Middelburg.
Het boekje gedichten van Leo van Breen heeft de bekoring en de gebreken die jeugd-poëzie heel vaak aankleven. De dichter pakt wel eens een idee aan dat nog ver boven zijn macht ligt en dat er dus òf wat kaal afkomt òf slechts half verwerkt blijft. Hij doet wel eens wat gewichtig over een vondst die heus niet zo heel veel om 't lijf heeft. Hij heeft nog niet geheel zijn eigen geluid gevonden, maar staat nog voortdurend onder invloed van anderen, vooral van Van Duinkerken.
Maar wat hij is, dat is hij met zulk een frisheid, met zulk een onbedorvenheid, dat we hem al deze dingen graag vergeven en welwillend naar hem blijven luisteren.
Bovendien - deze verzen bezitten genoeg poëzie om de verwachting op te wekken dat Van Breen het niet bij dit eerste begin zal laten, maar ons later met rijper, beter werk zal komen verblijden.
Laat ik bij wijze van eerste kennismaking een van zijn verzen hier afschrijven. Het bezit zowel de goede als de minder goede eigenschappen van heel dit bundeltje.
Gebed.
Zo droef ligt de wereld als een lege straat op
huizen bleek verkommerd, bomen scheef
| |
| |
Op een berg ben ik geklommen om de wereld klein
in een dal ben ik gezonken om de wereld groot te
Maar dat alles kon de wereld niet veranderen.
Want de nood van mijn hart woedt feller dan Uw
M'n biddende vingers zijn bleke kaarsen, die mijn
deemoed reiken naar Uw glorie.
Ze hebben het Kruis gekerfd in m'n vlees,
eeuwig brandmerk van de twijfel aan Uw goedertierenheid....
Heer, laat mijn ziel een zaadkorrel zijn in Uw hand,
en werp mij over d'onvruchtbaarheid van mijn
In Uw regens zal ik verdrinken,
in Uw zon zal ik verzengen,
Maar in Uw licht zal ik opstaan:
Vlammende brand van gouden oogst,
om de wereld te weten als een verre storm.
J.H.
| |
Bernard Rochowitz, door J.F. Heemskerk. Uitg. Van Holkema en Warendorf's U.M. Amsterdam.
Van dit, tot onze verbazing in een onzer Christelijke bladen uitvoerig en zeer gunstig beoordeeld boek, een roman in vier flinke gedeelten, kunnen wij tot onzen spijt weinig goeds zeggen. De schrijver moet aan dit zware, compact gedrukte werk zeer lang hebben gearbeid en hij heeft zich blijkbaar alle moeite getroost, de compositie zoo redelijk mogelijk te maken, maar het resultaat is niet evenredig aan de gegeven moeite.
Al lezende krijgt men zeer sterk den indruk, dat ‘Bernard Rochowitz’ het eerste romanwerk van Heemskerk is. Natuurlijk houdt dit geen veroordeeling in, maar waarom moet, als eerste productie, dan zulk een boek, van dezen omvang worden geproduceerd?
Zie dit citaat slechts:
‘Rudolph was toen vier en twintig jaar oud; kort na het huwelijk stierf zijne moeder. Hij schrikte op van het bedrag der schulden; maar helaas had hij meer de wufte natuur zijner moeder dan den adel van zijnen vader geërfd. Hij overlegde niet met zijne vrouw en terwijl zij het oogenblik blik verwachtte, dat zij moeder zou zijn, vertrok hij naar Baltovi om bij de vrienden, die van zijne feesten op Boekanew hadden genoten, raad en hulp te zoeken.’
Reeds uit het aangehaalde blijkt een voorkeur voor het minutieuse, waarvan de moderne romanlezer niet meer gediend is, welke verouderd is. En het dapper vasthouden aan de eveneens verouderde uitgangen drukt dit bezwaar nog meer!
Voorts is er in de stijl die onbeholpenheid, die er het onmiskenbare bewijs van is, dat de schrijver zich niet voldoende tot het vlot schrijven van een roman heeft voorbereid met het voor zichzelf tot klaarheid komen. Wie b.v. nog spreekt van lieden, die ‘elkander slechts enkele zeldzame malen’ zagen geeft er het bewijs van, te worstelen met de taal.
| |
| |
Vervolgens houdt de schrijver het tooneel der handelingen in een gefingeerde omgeving. En, dit niet alleen, hij fantaseert zelfs de namen van dynasties, koninkrijken, steden, rivieren en provincies. Zoodat de lezer als een kat in een vreemd pakhuis staat. Heel schoolmeesterachtig heeft de auteur dat, ook door hem gevoelde bezwaar trachten op te heffen, door een kaartje vóór in het werk af te drukken en, in het verhaal, telkens aardrijkskundige aanwijzingen te geven, die de lezers moeten oriënteeren, maar hun juist hinderen als overbodige ballast. Men oordeele:
‘De graaf, kwam per spoor van Pramundi tot Rothwald, een stationnetje van den eenigen spoorweg in Gyda, die de Noordelijke provincie Mabrasten doorsneed als verbinding van Waldangen en Kolschow, de hoofdsteden van het Kirmische Rijk en van Livatië, van Rothwald bereikte hij Boekanew in vier uur rijden met de postsjees.’
Dit is mogelijk allemaal heel belangwekkend, maar de lezers hebben nu eenmaal geleerd, te vragen: wat heb je er aan!
Tenslotte is heel de wijze, waarop de situaties, de dingen, daden en menschen, worden gepresenteerd, hopeloos conventioneel.
Vroeger, zoo'n dertig à veertig jaar geleden, zou het boek waarschijnlijk succes gehad hebben; thans verkrijgt het dat, naar onze meening niet.
Als we den auteur een goede raad mogen geven, dan is het deze, dat hij wat minder zoekt aan de periferie onzer belangstelling en tracht, onzen aandacht wakker te houden met kortere verhalen.
P.H.M.
| |
De laatsten door A. v. Haersolte-van Holthe tot Echten. Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’ Amsterdam.
In dit boekje beschrijft Mevr. van Haersolte het levenseinde van de oude gravin van Swaerde, een zonderlinge figuur, met een onbuigzamen wil, koel en hard voor zichzelf en anderen. Het was alleen de graaf van Swaerde geweest, die, zelve mogelijk nog zonderlinger, koeler en onbuigzamer, de liefde wist te wekken in haar hart. Al haar liefde concentreerde zich op dezen man en met hem op zijn verwaarloosde landgoed, sedert eeuwen in het bezit van de familie v. Swaerde. Met hartstochtelijke liefde hadden ze samen gewerkt, zich alles ontzegd, om dit landgoed weer in zijn ouden, weidschen staat terug te brengen.
En nu, oud en alleen achtergebleven leeft zij nog slechts in de herinneringen aan haar man; het heele leven en alle dingen hebben slechts waarde voor haar, in zooverre ze met hem in verband staan. Vandaar haar vaste bezoeken aan een ouden vrijgezel, die haar eigenlijk in 't diepst van haar hart onsympathiek is, maar die haar dierbaar is, omdat hij de eenige vriend van haar man was. Tegenover het huisgezin van haar eenigste zuster blijft ze koeltjes, lichtelijk ironisch, geen gemeenschappelijke herinneringen aan haar man binden hen aan haar. Hoe sterk haar vereerende liefde voor haar overleden echtgenoot en diens bezittingen is, blijft wel uit het feit dat zij haar eigen familie onterft en haar heele fortuin en bezittingen nalaat aan de laatste van Swaerde, een lichtzinnige doordraaier, die ze eigenlijk veracht, maar die de naam draagt van haar man: een Honoré van Swaerde!
Het verhaal is vlot geschreven, met een fijn humoristisch tintje, dit laatste vinden we vooral in de beschrijvingen van de familie Verheul en de oude Coen van Heurn met zijn stijve huishoudster. De figuren zijn uitstekend waargenomen en uitgebeeld, vooral de oude gravin is raak geteekend, zij is een levende figuur geworden en ondanks haar zonderlingheid geen karikatuur.
Een groot bezwaar is er echter aan te voeren tegen de compositie. Pas als we 't boekje uit hebben en er over hebben nagedacht, begrijpen we wat de schrijfster eigenlijk met dit verhaal heeft willen zeggen.
Dat komt omdat zij door uitweidingen over bijfiguren zich op zijpaden gaat begeven en daardoor de lijn uit het oog verliest. Zoo wordt ons in het eerste hoofdstuk omstandig de verloving van Cathrientje Verheul aangekondigd, terwijl die voor het eigenlijke verhaal absoluut zonder eenige beteekenis is. We zijn daardoor direkt het spoor al eenigszins bijster. In hoofdstuk vijf
| |
| |
wordt zeer uitvoerig de familie van Heurn en het leven van Coen, de oude vrijgezel beschreven. Ook dit is hier niet op zijn plaats. Terwijl we van de laatste van Swaerde daarentegen zoo goed als niets te weten komen en de verhouding tusschen tante en neef ternauwernood en dan nog zeer vaag wordt aangeroerd. We zijn dan ook eenigszins verrast als we aan 't eind het zonderlinge testament hooren.
De titel dekt het verhaal dan ook niet; de gravin en Coen v. Heurn zijn hoofdpersonen en niet de gravin en Honoré, zooals 't had behooren te zijn.
Dit is heel jammer, omdat het boek overigens goede kwaliteiten bezit.
LAURA OLIVIER.
| |
De Vikings in Byzantium, door A.C. Bouman. Swets en Seitlinger, Amsterdam 1929.
Wat de heer Bouman ondernomen heeft, is als een zeer zware taak te beschouwen en in de beoordeling zal daar zeker rekening mee gehouden moeten worden. Hij laat zijn stuk spelen in de kring der Waeringen, de beroemde lijfwacht aan het hof te Byzantium. Hij heeft het op zich genomen twee totaal verschillende beschavingsmilieu's naast elkaar te laten zien, twee verschillende volkskarakters te tonen en de onderlinge inwerking. Als aangrijpingspunt kiest hij de laatste hoofdstukken uit de beroemde saga van Grettir: de wraak van Thorsteinn drómundr op Thorbjorn ongull. Daarnaast staat dan de verhouding van Thorsteinn en Spes en die van Haraldr en Keizerin Zoë, evenals die tot Maria.
Dit gedeelte is in de beroemde saga niet meer dan een zwak toegift van een latere bewerker. Toch zit er genoeg in om het tot een boeiend geheel te laten groeien. Wat is daar echter van terecht gekomen?
Wat krijgen we van de vikingen te zien? Een beetje romanties naïef geknoei. Hoezeer Thorsteinn mistekend is, moge ieder die enigszins met de geest der oude Noren of IJslanders bekend is, blijken uit de volgende aanhaling:
‘Maar hoe te vinden hem, die als een bij
in volle zomer rondzoemt om de bloemen,
als 't hele veld vervuld is van muziek,
die duizend vlerkjes beven doen in 't rond?’
Abusievelik ook ziet de schrijver het dienstnemen onder de Waeringen als een soort vernedering voor de Noren, waar een figuur als Thorsteinn zich met verontwaardiging van afkeert. Integendeel gold het voor een grote eer een tijdlang dienstman te zijn van een buitenlands vorst om na korter of langer tijd met rijke geschenken terug te keren. Erger is, dat noch Harald, noch Thorsteinn mensen van vlees en bloed geworden zijn. Van het avontuur van Thorsteinn en Spes vernemen we slechts iets bij gerucht, hij treedt eigenlik alleen op als bloedwreker.
Als hoofdpersoon ziet de schrijver veel meer Haraldr, die echter een slappe figuur schijnt, die nog weer eens een echte viking moet zien, om zich vrij te kunnen maken van wat hem boeit in Miklagard. Daartegenover zouden we dan graag iets willen zien van die sterke machten die hem zo zijn aard hebben doen verliezen. Van de verleidende macht van Maria merken we niet veel; waarom die twee elkaar liefhebben, wat ze in elkaar bewonderen, blijkt nergens. We horen Maria alleen maar klagen over het feit dat ze Harald niet voldoende schijnt te kunnen boeien. En het gesprek van Harald met keizerin Zöe en de eunuuch Johannes is zo'n paskwil, dat dit gedeelte dat een hoogtepunt van dramatiese spanning zijn moest, alleen een glimlach wekt.
Ik erken er was hoog gemikt en dat dwingt tot tempering van een veroordeling maar dat mag toch niet verhinderen op te merken hoe bloedeloos dit drama is.
Een eigenlik slot ontbreekt. Wat hier gegeven wordt, is wel een einde, maar geen slot.
v. H.
|
|