| |
| |
| |
Rijkdom
door Wilma.
Zaterdagmiddag! In tante Netta's kinderlooze woning is het alles behalve rustig op den Zaterdagmiddag.
Ze heeft heel wat arbeid buitenshuis, omdat haar man toch een groot deel van den dag op school moet zijn. Iets van dat werk heeft ze naar binnen getrokken; op de woelige, vrije Zaterdagmiddagen heeft ze een troepje jongens van het eerste jaar op school om zich heen, jongens, waar hun moeders geen raad mee weten.
Ze doet spelletjes met hen, op mooie zomerdagen onderneemt ze tochten buiten de stad. Het is haar feestmiddag.
Wonderlijk is het, dat de jongens, die op school geen oogenblik stil kunnen zitten bij haar het allerliefste schooltje spelen; de rekensommen worden raadseltjes, de teekeningen, prijsvragen. Op het buffet staan de prijzen, een appel met wangen zoo rood als die van Jaapje Sanders, een mooie gele peer, een gekleurde noot, er is altijd prijsuitdeeling aan 't eind van de les.
‘Als ik bij voorbeeld eens vijf appels...... laat eens zien......’ zint tante Netta en kijkt haar troepje rond,...... aan Dik geef!’
Diks oogen glinsteren, omdat hij de uitverkorene is, die de vijf appels mag hebben.
‘En als Dik er nu twee aan Gerrit geeft, en ook nog een aan Jopie,.... hoeveel houdt hij er dan zelf nog over?’
Dik kijkt zoo verheerlijkt over zijn rijkdom van vijf appels en zoo grootmoedig naar Gerrit en Jopie, dat hij bijna vergeet uit te rekenen, hoeveel hij er dan zelf nog overhoudt.
Ze zitten allemaal met vuurroode kleuren, want die de meeste sommen goed heeft, die krijgt...... ze weten precies welke prijs ze 't liefst zouden willen hebben.
Ze rekenen op hun vingers. Daar gooit er een zijn wijsvinger in de lucht.... nòg een, nòg een, hoog, hooger! ‘Ik wist niet, dat jullie zulke lange armen hadden’, lacht tante Netta. ‘Kom Dik, waar blijft jouw vinger?’
| |
| |
Nog even, daar gaat Dik's armpje ook omhoog, een klein, mager armpje vergeleken bij die van de anderen.
Maar wie zal nu 't eerste het antwoord zeggen? Dat is een verschrikkelijke moeielijkheid!
Eigenlijk is Dik aan de beurt; want hij is de baas van de vijf appels!
Maar Dik laat 't hoofd hangen. Hij vindt dat Jaap moet beginnen. Jaap kan niet zoo goed rekenen als hij; Grootvader thuis heeft gezegd, dat hij een professor in 't rekenen is en dat hij daarom later in den winkel mag helpen, dus...... ‘nu Jaap, jij dan!’ ‘Neen Gerrit!...... Neen, Jòpie...... neen, tante Netta, Hendrik eerst! Ze roepen allemaal door elkaar, ze zijn allemaal bang dat de ander hun antwoord af zal hooren.
Tante Netta houdt de handen voor de ooren en lacht. Ze kent het spelletje al lang.
Daar glijdt kleine Dik van zijn stoel. Hij is zoo klein van stuk, dat hij moeite heeft er alleen weer boven op te komen.
En als hij nu bij tante Netta staat, met zijn smal, veel te wit, blauw-dooraderd gezichtje en groote, vragende oogen, dan buigt tante Netta zich maar een beetje naar hem toe.
‘Mag ik het heel zachtjes in je oortje zeggen, tante Netta?’
‘Ja natuurlijk,’ en ze voelt Diks armpjes om haar hals; hij blaast haar 't antwoord in 't oor...... ‘ja’ - lacht ze........ en Dik huppelt weer naar zijn plaats.
Jopie, naast haar, ligt met zijn kniëen op tafel. 't Mag eigenlijk niet. Thuis mag het ten minste nooit! maar om het geheim van het antwoord: ‘kijk tante Netta’, zegt Jopie, en houdt zijn open hand nu bijna vlak voor haar gezicht, ‘ik zal het op mijn hand schrijven, maar dan moet je goed kijken, hoor!’
Tante Netta kijkt haar beide oogen uit en ontcijfert een reusachtige 2.
‘Ja, ja’, glundert ze, ‘dat zijn er al twee!’
‘Sst......’ waarschuwt Jopie verschrikt.
‘Ja natuurlijk twee jongens, die 't goede antwoord hebben.’
Gerrit teekent in tante Netta's hand. Flipje trekt het tafelkleed over zijn hoofd en wijst tante Netta half in donker twee vingertjes. Voor Jaapje Sanders moet ze in den hoek van de kamer komen, het duurt een heelen tijd, eer ze alle antwoorden bij elkaar heeft.
En ze zijn allemaal goed!
‘Jongens, dat is flink van jullie, maar kijk eens naar de klok! Het is dadelijk tijd om te gaan! Nog één raadseltje en dan naar huis.’
Ze kijken voldaan en schikken zich in postuur om te luisteren.
‘Klein en groot’, begint tante Netta.
‘Rond en rood
‘Zuur en zoet,
| |
| |
Luister goed............’
‘Een appel natuurlijk! een appel!’ jubelt de heele troep tegelijk.
‘Jullie zijn me veel te slim af! Dan de mand met appels maar op tafel, als jullie 't zoo goed weet! Vooruit Gerrit, jij bent de oudste!’
En Gerrit, al even verheerlijkt als kleine Dik beurt de mand van 't buffet en zet hem midden op de tafel.
Eerst allemaal een appel, dan allemaal een noot, een groene, een gouden, daar mogen ze om raden.
Als elk het zijne heeft jaagt ze haar heele hoop der toekomst met een grapje de deur uit.
Het is de laatste Zaterdagmiddag, dat de jongens dit jaar bij tante Netta mogen komen. De weken vlak voor Kerstmis is het te druk.
Als ze de kamer weer binnenkomt, en de sporen van al die kleine voeten wegveegt, en de stoelen weer op hun plaats zet, voèlt ze de stilte.
Telkens houdt ze even op met redderen; ze kijkt zoekend rond, alsof ze verwacht, dat er toch nog ergens in een hoek een paar voetjes zich schuil houden, die plotseling te voorschijn zullen springen om haar aan 't schrikken te maken; ze luistert naar een of ander verdwaald geluidje van een vroolijken jongenslach,.... er is niets achtergebleven dan stilte. Tante Netta heeft 't gevoel, dat ze nog nooit zoo sterk als vandaag verlangd heeft naar een paar kleine trippelvoetjes, die nooit meer weg zullen gaan uit haar huis.
Dat komt misschien omdat ze zooveel voor het Kerstfeest te doen heeft, en dan gaat het altijd om de kinderen, de kleine kinderen vooral.
- Het is eindelijk avond, en nog wel Zaterdagavond, behalve den Zondag de beste tijd van de week voor Netta; want dan is haar man thuis en werkt........ alsof Frits ooit ledig kon zijn! - maar de boeken zijn aan kant en de tafel ligt vol met allerlei wonderlijke spullen uit de oude, vermolmde tooverkast, die boven op zolder staat.
De deuren van die kast gaan niet anders open dan onder afgrijselijk gekraak en gepiep, dat behoort er zoo bij! maar de inhoud loont de moeite.
Een uitdragerswinkel!
Vlak vooraan een houten paard, wit met bruine vlekken, 't heeft ooren noch staart. In een hoek zit een groote pop, die haar prachtige, blonde krullen verloor, en nu met haar gehavende hoofd onnoozel de wereld in staart.
Er is een rommelige blokkendoos, een kapotte vlieger, een stapel prentenboeken, die er niet al te schoon meer uitzien, er zijn jurkjes en kieltjes en japonnen, verkleurd en gehavend, een oude zijden mantel met kralenwerk is er, uit wie weet wat voor kist van een deftigen zolder te voorschijn gekomen, er is van alles wat!
De planken komen nooit leeg; er zijn heel wat menschen, die weten van de
| |
| |
wonderkast, en zorgen dat ze gevuld blijft; die óók weten dat Netta en Oom Frits beiden geleerd hebben te tooveren.
Want dat moet men kunnen, als het er om gaat, van oud en verkleurd en versleten, vroolijk, splinternieuw te maken.
‘Wat in de wereld kan je nu nog van dat leelijke, grijze vod fabriceeren,’ zegt Frits die bezig is een prentenboek dat uit elkaar ligt, weer in zijn fatsoen te brengen.
Netta houdt het grijze vod tegen het licht en begint hartelijk te lachen.
‘Wacht maar, zegt ze en ze heeft een vuurroode kleur van plezier, want in haar verbeelding heeft ze er al een prachtig, bont lapje bij gedacht, en een jurkje gezièn, waar een kindje in kan, dat koud is, en dat misschien nog nooit in zoo'n moo jurkje is gestoken.
‘Wacht maar,’ zegt Netta; ze knipt, en past en meet, en eer de avond om is kan ze iets omhoog houden, dat Frits met geen mogelijkheid meer herkent. Het oude, grijze vod is omgetooverd in het mooist denkbare jurkje.
‘Wel, wel’, bewondert hij, ‘wat heb je dat handig gedaan, ik zie het kindje er al in!’ En dan bekijken ze samen de geplakte boeken, ze bekijken, wat er nog meer op tafel ligt en overleggen, hoe ze dat het beste in orde zullen krijgen, want mooi moet het in ieder geval worden!
Ze maken ook een pakje open, dat dien morgen pas is gebracht; er zit splinternieuw wit-wollen goedje in, broekjes en truitjes, een manteltje, een mutsje.... Netta's oogen schieten vol tranen. Het is van de doktersvrouw, ze had het alles gekocht voor haar kleintje, dat het nu niet meer noodig heeft.
En plotseling begint ze onbedaarlijk te schreien. Nog zelden heeft Frits haar zoo bedroefd gezien.
Als ze eindelijk bedaard is, fluistert ze: ‘Frits ik vind het ontzettend, dat de doktersvrouw haar kindje moet missen. Maar ik heb er nooit een gehad! dat is nog erger.’
Frits is nu ook bedroefd; ze gaan zwijgend opruimen. Wat kant en klaar is, wordt in de tooverkast achter de linksche deur geborgen; het andere gaat bij al den ouden wonderlijken rommel achter de rechtsche deur.
Het duurt lang eer Netta dien nacht den slaap kan vatten. Als ze eindelijk indommelt, droomt ze,.... dat ze door de straten van de stad loopt en voor een winkel blijft staan, waar wel duizend lichtjes branden.
Prachtige dingen, zooals ze in haar heele leven nog niet gezien heeft, liggen voor de glazen, maar ze heeft niet veel geld en daarom koopt ze alleen maar in haar verbeelding.
Opeens merkt ze, dat er iemand naast haar staat, een vreemde.
Wonderlijk! de heele straat is vol menschen, die haar vreemd zijn, er schuift zich telkens iemand naast haar die ook van de pracht daarbinnen wil genieten.
| |
| |
En toch is ze zich sterk bewust, dat er iemand bij haar staat, die ze nu duidelijk hoort zeggen: ‘Als je zoo'n warm nestje hebt als jij, dan is het toch wel heel jammer, dat er geen kleine voetjes in rondtrippelen.’ Netta snikt in haar slaap.
Haar man hoort het, hij steekt zijn hand uit en strijkt haar voorzichtig over 't voorhoofd,.... ze slaapt door. ‘Arme Netta’, zegt hij zachtjes.
Maar Netta droomt, dat ze naar dien vreemde opkijkt,.... neen, die heeft toch niets gezegd, hij staart met een onverschillig gezicht door de ruiten,.... en meteen hoort ze weer diezelfde stem: ‘Al is het nestje klein, dat hindert niet, als het maar warm is!’
‘Ja, natuurlijk’, zegt ze hardop, in haar slaap.
Haar man luistert.
‘Wat zal er nog meer volgen?’
Netta droomt maar voort; ze wordt niet wakker van de hand die zich weer zacht op haar hoofd legt.
Ze droomt, dat iemand haar schouder aanraakt en zegt: ‘Als er geen kleine voetjes rondtrippelen, dan moet je ze gaan zoeken, al zou je ze ook van de straat ophalen.’
‘Ja’, zegt Netta weer hardop, ‘een kindje van de straat.’
Dan wordt ze opeens stil, ze is diep en rustig in slaap.
Maar nu is haar man klaar wakker. Hij gaat rechtop zitten en denkt,.... denkt, tot het tijd is om op te staan.
- De Zondagmorgenklokken luiden.
Netta zet vlug het ontbijt gereed.
Haar man kijkt haar af en toe aan, en vraagt zich af, of ze nog zou weten, wat ze heeft gedroomd.
Maar Netta zegt niets.
Wonderlijk stil gaat het ontbijt voorbij en dat nog wel op den Zondagmorgen.
‘Scheelt er wat aan?’ vraagt hij eindelijk.
‘O neen’, zegt ze, ‘ik heb alleen wat zwaar gedroomd’. Er trekt een hevig rood over haar gezicht, want ze heeft den ganschen morgen aan niets anders gedacht dan aan dien zwaren droom.
Het is of ze nog aldoor die stem hoort: ‘Het doet er niet toe of het nestje klein is, als het maar warm is!
Als er geen kleine voetjes rondtrippelen, moet je ze gaan zoeken, al zou je ze van de straat ophalen.’
Maar ze durft er niet over te spreken.
Haar man is niet sterk, hij is op school den heelen dag onder kinderen; soms komt hij verbazend moe thuis. Een kindje geeft veel zorgen.
Als de klok voor de tweede maal gaat luiden, trekken ze samen naar de kerk.
Het is er behagelijk warm. Vlak in hun buurt zit kleine Dik tusschen zijn Grootvader en Grootmoeder.
| |
| |
Hij is eigenlijk te klein, vindt Netta, en Grootvader en Grootmoeder vinden dat ook, maar ze durven hem niet alleen in huis laten.
Netta moet aldoor naar kleine Dik kijken, ook als de Dominee al op den preekstoel staat. Wat is hij verschrikkelijk mager en bleek, en wat zit hij onnatuurlijk stil.
Zijn Grootouders zijn goede menschen; ze hebben hem in huis genomen, drie jaar geleden, nadat zijn moeder tijdens een griepepidemie plotseling stierf; zijn vader was al een jaar te voren heen gegaan.
Een eenzaam leven heeft het kind toch bij twee nog betrekkelijk jonge menschen, die het hoofd vol hebben van de belangen van hun goed-beklante zaak.
Ze hebben geen tijd voor Dik. Hij zit als een oud, wereldwijs mannetje met opgetrokken schoudertjes tusschen hen in, en staart naar den preekstoel.
Tante Netta kan haar oogen niet van hem afhouden, ze kijkt, kijkt, tot Dik het opeens merkt. Daar spreidt zich een groote, goede glans over zijn gezichtje, gelukkig! nu is hij weer kleine Dik van de hoop der toekomst!
En nu eindelijk kan Netta luisteren, naar het Evangelie van het komende Kerstfeest, de lofzang van Maria: Mijn ziel maakt groot den Heer,
En mijn geest verheugt zich in God, mijnen Zaligmaker.
- - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Hij heeft machtigen van de tronen afgetrokken
Nederigen heeft Hij verhoogd.
Hongerigen heeft Hij met goederen vervuld,
Rijken heeft Hij ledig weggezonden............’
Ze wordt zoo blij onder 't luisteren. Ze begrijpt opeens, dat het er op aankomt arm en nederig en hongerig te willen zijn met het Kindeke, om door Hem zóó rijk gemaakt te worden, dat je nog volkomen gelukkig zou kunnen zijn, al had je ook niets in de wereld, al ontging je ook het allerliefste.
Thuis uit de kerk is ze weer even opgewekt als gewoonlijk, want nu wil ze maar rustig afwachten, hoè God haar blij zal willen maken op het Kerstfeest.
Terwijl ze aan tafel zitten, begint Frits opeens te lachen.
‘Waar heb jij zooveel plezier om?’
‘Om iets, dat in mijn vestzakje zit, mijn Kerstcadeautje voor jou zit in mijn vestzakje.’
‘Dan zal het vast niet veel bijzonders zijn’, lacht Netta.
‘Probeer of je 't raden kunt!’
Ze raadt de allerwonderlijkste dingen, tot ze het eindelijk opgeeft.
Frits haalt een klein netjes opgevouwen stukje papier te voorschijn, dat reikt hij haar over. Er staan maar een paar woorden op: ‘een kindje van de straat, je moogt het gaan zoeken.’ Dat is om stil van te worden! Rood en wit wisselt af op Netta's gezicht, ze heeft geen woorden, enkel maar een paar groote tranen. Dan staat ze op en slaat haar armen om hem heen.
| |
| |
Het is dus wezenlijk Gods stem, die ze vannacht heeft gehoord, maar ze vraagt niet verder, haar man zegt ook niets meer, ze zijn samen gelukkig.
| |
Kleine Dik.
De grootouders van kleine Dik hebben een manufactuurwinkel in een tamelijk nauwe straat, die op de markt uitkomt.
Het ruikt in dien winkel naar bombazijn en manchester en blauw-schortenlinnen; ‘het ruikt er niet lekker’, vindt kleine Dik.
Er staan groote rollen goed in de openkasten; er hangen dikke wollen sokken in een stijven bundel aan haken tegen de zijwanden; maar boven de toonbank prijken aan een gespannen touw prachtige, roode zakdoeken en zwarte voorhemdjes met roode en gele en witte bloemen bestikt. Er zijn doozen met garen en doozen met band en òp de toonbank staat een glazen kist met witte vakjes; daarin liggen rolletjes zij in wel honderd kleuren.
Vlak naast die glazen kist, staat een glazen flesch met bruine steken, lekkere, glimmende, bruine steken, van die echte, om bij de koffie te presenteeren.
Die flesch vindt kleine Dik het belangrijkste van den heelen winkel.
Vrijdags en Zondags krijgt hij altijd een klein wit puntzakje met een paar steken erin. ‘Vrijdags drie en Zondags vier, dat is één voor elken dag van de week’, zegt Grootmoeder. Daarom zijn de Vrijdag en de Zondag de prettigste dagen. De Vrijdag is het allerplezierigst!
Dan komen de boeren en boerinnen van de markt en drinken in de achterkamer een kommetje koffie met een steek.
Ze geven hem zakjes met lekkers en reepen chocola, veel te veel voor zoo'n kleinen jongen, vinden Grootvader en Grootmoeder, maar hij mag alles houden, omdat hij er zoo zoet mee is.
Grootvader en Grootmoeder hebben het altijd verschrikkelijk druk, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat.
's Morgens moet het huiswerk zoo gauw mogelijk aan kant zijn, omdat de klanten bediend moeten worden, en 's avonds moet de winkel weer netjes in orde gemaakt: de stukken goed, die uit de kasten gehaald zijn, opgerold en de doozen met garen en band en knoopen op hun plaats.
‘Als alles niet op zijn plaats komt te staan, zit je later met de handen in 't haar,’ zegt Grootmoeder. Het klinkt wat onbegrijpelijk, maar zooveel begrijpt kleine Dik er wel van, dat Grootmoeder geen tijd heeft om met hem te spelen. Hij mag doen, wat hij wil, als hij haar maar niet voor de voeten loopt.
Zondags is de winkel natuurlijk gesloten. Dik gaat met Grootvader en Grootmoeder naar de kerk. Het duurt wel een beetje lang, vindt Dik, maar Grootmoeder zegt, dat hij al zóó mooi stil kan zitten, en hij krijgt centen om in de zakjes te doen; dat vergoedt veel.
| |
| |
Het overige van den Zondag is erg vervelend, Grootvader en Grootmoeder dutten over hun courant en gaan vroeg naar bed.
Het is geen wonder, dat ze moe en slaperig zijn, omdat ze het de heele week zoo druk hebben.
‘Wat je met eigen krachten doet, dat is 't eerste verdiend’, zegt Grootvader, en die weet het natuurlijk, en Grootmoeder zegt, dat het later allemaal voor kleine Dik is, omdat hij de eenige is die ze nog over hebben.
Dik is een gemakkelijk kind. Hij kan zich uren lang vermaken met oude prentenboeken.
Grootmoeder zorgt voor goed eten en drinken en nette kleeren, maar verder heeft ze niet veel tijd voor hem.
In 't begin kwam Dik altijd met zijn prentenboeken en zijn speelgoed naar Grootmoeder toe; zijn eigen moesje speelde dikwijls met hem en vertelde hem van de plaatjes, maar Grootmoeder zei meestal: ‘Je bent een beste jongen als je slaapt, maar ik heb werkelijk geen tijd, ik moet in den winkel zijn’, en Grootvader zei: ‘Loop me niet voor de voeten, jongen, ik heb haast!’
Dik is er nu heelemaal aan gewend, dat niemand tijd heeft om naar hem te luisteren. Als de prentenboeken hem vervelen, gaat hij op zijn knietjes in de lage vensterbank zitten en kijkt naar buiten op het plaatsje.
In het midden staat een oude kastanje boom, en aan den overkant is het magazijn met zijn stoffige ruiten; onder een afdak wordt de handkar bewaard, waarmee Grootvader vroeger den boer-op ging. Daarvoor is hij nu te oud.
Kameraadjes, bij wie kleine Dik kan gaan spelen, zijn er niet; daardoor heeft hij vanzelf vriendschap gesloten met de musschen, die onder de pannen van het magazijn nestelen, en met een prachtige, bruine lijster. Die lijster is echt een vriendje van hem geworden. Elken morgen zit hij kleine Dik op te wachten. Als het wat lang duurt, begint hij snel te roepen, net zoolang, tot kleine Dik naar buiten komt.
De lijster houdt zijn kopje op zij, knippert met zijn pikzwarte oogjes, en strijkt vlak bij de voetjes van Dik neer, om zijn kruimels op te pikken. Bang is hij in 't geheel niet. Alleen als de booze, bonte kater van den buurman in de nabijheid is, durft de lijster niet naar beneden komen. Hij roept: tok-tok-tok........ met een nijdige stem en waarschuwt zoo de andere vogeltjes. ‘Pas òp! pas òp, pas òp’, roept hij, en dan weten alle vogeltjes dat de vijand op hen zit te loeren.
De musschen blijven allemaal in hun veilige dakgoot zitten, en al strooit kleine Dik nog zulke verleidelijk lekkere kruimels, er komt er geen een!
In 't begin begreep Dik daar niets van; hij hield van alle dieren en haalde dien bonten kater aan, gaf hem stilletjes de rest uit zijn melkkroes. Maar toen hij hem eens met een muschje in zijn bek over den muur zag springen, wou Dik niets meer van hem weten. Hij joeg hem weg, zoodra hij hem zag; en de booze kater begreep al heel gauw dat hij 't bij kleine Dik verbruid had, en durfde zich niet
| |
| |
meer openlijk op het pleintje vertoonen, maar loerde van achter een hoop ouden rommel, waar Dik hem niet zien kon, op een lekker boutje.
Dik weet nu, dat er gevaar is, als de lijster ‘pas-òp! pas-òp’ gaat roepen, en jaagt eerst den kater weg van achter den rommelhoop. Maar op een morgen heeft de kater van uit een nieuw gevonden loerplekje toch weer zoo'n aardig muschje verschalkt. De lijster heeft hem niet gezien, zijn kameraadjes dus niet kunnen waarschuwen. Het mooie bruine veerenpakje ligt verscheurd op den grond, en de kater zit heel brutaal te kluiven en kijkt af en toe met één oog naar het venster van de woonkamer.
Dik komt net voor 't raam, om te kijken, waar zijn vriend de lijster toch blijft, en daar had je 't.
Hij vliegt naar buiten, grijpt den eersten, den besten steen en gooit er mee naar den kater, die verschrikt zijn boutje in den steek laat en wegrent; maar de steen vliegt door een ruit van het magazijn.
O wee!
Grootvader is verschrikkelijk boos. ‘Daarvoor werken we niet zoo hard,’ zegt hij, en geeft Dik een harden klap om zijn ooren.
Dik vlucht snikkend naar Grootmoeder, die hem gauw een steek in den mond stopt. Ze kan kleine Dik niet zien huilen en troost hem, zoo goed ze kan. Grootvader meent het niet zoo kwaad, straks is hij 't weer vergeten. Maar Dik moet ook niet met steenen gooien, wel foei!’
‘Maar die leelijke kat’, snikt Dik, ‘die heeft weer een vogeltje gepakt.’
‘Is 't anders niet?’ zegt Grootmoeder, ‘dat doen alle katten, daarvoor hoef jij ze toch niet met steenen te gooien!’
Dik heeft er geen vrede mee. Hij begrijpt 't niet. Die kat is dik en vet, hij heeft het goed bij den buurman. Waarom moet hij dan ook nog die aardige kleine vogeltjes opeten!
's Avonds is Dik verschrikkelijk stil. Niemand merkt daar iets van, want er moet zooveel gecijferd worden en zooveel bepraat! Dik zit in zijn hoekje bij het venster en denkt aan zijn moesje. Hij denkt altijd aan zijn moesje, als hij verdriet heeft, of als er iets is, dat hij niet begrijpt.
Als hij naar bed gaat, is Grootvader het nog niet vergeten van die ruit, want hij zegt: ‘Het wordt hoog tijd, dat je naar school komt; jongens, die kattekwaad uitvoeren moeten maar naar school.’
Grootmoeder trekt hem naar zich toe en zegt vergoelijkend: ‘Hij wordt ook al Zoo groot!’ Maar Dik ligt in zijn bed en denkt aan zijn moesje.
Hij weet niet precies meer, hoe ze er uitziet, maar hij weet nog heel goed, hoe ze hem 's avonds toedekte, en 's morgens wakker kuste, en hoe ze buiten met hem in 't zand speelde. Alles bij zijn moesje was warm en zacht.
Dik snikt in zijn slaap.
| |
| |
Grootvader en Grootmoeder hooren het niet. Als je overdag zoo hard werkt, en zooveel aan je hoofd hebt, dan slaap je vanzelf den heelen nacht door.
- Een paar weken later gaat Dik werkelijk naar school; 'n beetje bang natuurlijk, omdat hij zoo klein is.
Maar het valt mee! De grootere jongens doen hem niets, en er is een aardige meester.
Het prettigste van alles is, dat Jaap en Gerrit en Flipje en Joop hem op een Zaterdagmiddag meenemen naar tante Netta. Dat was wat!
Tante Netta lijkt op moesje, dat gelooft kleine Dik vast en zeker. Hij heeft iets van zijn moesje teruggekregen. Maar hij zegt daar niets van tegen grootvader en grootmoeder; het is een geheimpje van hemzelf, dat hij zorgvuldig bewaart.
(Wordt vervolgd).
|
|