Opwaartsche Wegen. Jaargang 7
(1929-1930)– [tijdschrift] Opwaartsche Wegen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Vondels dichterschap
| |
[pagina 13]
| |
lezen om hem lief te krijgen? Het is n.l. zóó gesteld met een dichter, dat we nóóit een los, toevallig gelezen, gedicht van hem kunnen waardeeren zóó als we 't zouden doen, wanneer we meer gedichten van hem kenden die we ermee in verband brachten, wanneer we zoo, langzaam, proevend en herproevend, ons hadden laten doordringen van de geheele voel- en denkwereld waaruit zoo'n enkel, los, gedicht geboren werd. We zijn zoo maar niet ingesteld op een dichter. Hij verveelt ons, hij praat over dingen die ons niet aangaan. Te Winkel wijst op dit gevoel van verveling dat veel menschen aangrijpt als ze Vondel lezen of hooren. Maar de psychologisch te verwachten vraag: ‘Wat ontbreekt er aan Vondel, dat hij ons zoo verveelt?’ vervangt hij door de juistere vraag: ‘Wat ontbreekt er aan òns, dat wij ons zoo vervelen?’ (Bladzijden uit de Gesch. der Nederl. Letterkunde, 1881, p. 227/228). Nu maakt Vondel 't ons wel moeilijk. Want zeer zelden drukt hij zich rechtstreeks uit. Waaraan wij zoo gewend zijn: de onmiddellijke uitstorting van 't gevoel, kent Vondel bijna niet. Is 't niet merkwaardig dat in geen enkel gedicht 'n uiting van persoonlijke smart over de zedelijke ondergang van zijn zoon voorkomt - maar hij wel in drama na drama 't verdriet uitbeeldt dat zoons 'n vader aandoen? Ik noem den Jozef in Dothan, den Samson, den David in Ballingschap, den Faëton. 't Schijnt soms of Vondels hart zeer weinig werd aangedaan - als hij steeds een stervende vergelijkt met ‘een schoone bloem, van haren groenen steel gemaaid,’ als hij, bij den dood van zijn dochtertje Sara, zoo rustig dat tooneel beschrijft van 'n spelend kind, en van de Dood die het treft - zoo gevoelloos lijkt 't ons van David als hij, na Thamars liefdevolle klachten om haar broer Absalom, rustig zegt: ‘'t Verschilt me luttel of ik leef,
Als God het Absalom vergeef’ (v.s. 1381, '82).
't Lijkt of al wat gebeurt aan David voorbij glijdt. Hij zwijgt, of maant tot stille onderwerping. Anders niet. Maar die zwijgende, peinzende, onderworpen David - is Vondel zelf. Vondel zet al wat hij beleeft, op 'n afstand van zichzelf. Dat is zijn behoefte als mensch, maar ook als kunstenaar. Verwey, in zijn mooie studie over Vondels Vers, wijst erop, hoe deze behoefte al in zijn eerste gedichten tot uiting komt. Die eerste gedichten vallen samen, aldus Verwey, met 't ontwaken van Vondels zinnelijkheid. En dat drijft hem niet, zooals dat bij Breero en Hooft 't geval was, tot een eigen, onmiddellijk minnedicht, maar verplaatst hem in de heidensche mythologie. Zijn eerste verzen spelen in de sfeer van Venus en Cupido (Verwey, p. 11, 12). Het zou onrechtvaardig zijn, hierin in de eerste plaats een bukken voor den tijd te zien, die immers 't gebruik van mythologische beelden opzichzelf al iets poëtisch achtte.Ga naar voetnoot1) Er is in Vondel een sterk maatgevoel, dat een van de voornaamste | |
[pagina 14]
| |
trekken van zijn wezen uitmaakt, dat hem steeds doet zoeken naar vaste grenzen, doet zoeken ook naar een rustig standpunt van waaruit hij het woelige leven kan bezien. Dit gevoel ging ook samen met 'n sterke behoefte aan uiterlijke sanctie van innerlijk-wel-waarlijk-aanwezig leven. Voor zijn zinnen vond hij rust in de klare schoonheid der klassieke literatuur, voor zijn mystiek verlangen in het ritueel der Roomsche Kerk, voor zijn zangdrift in 'n klassiek metrum. Doch binnen die grenzen was hij volmaakt vrij. 't Is zelfs eigenaardig dat pas waar Vondel zijn grenzen. gevonden heeft, zijn poëzie haar breedste vlucht neemt. In 't losse, rammelende vers der rederijkers uitte hij zich conventioneel; op de strakke Alexandrijn die hij bij Du Bartas vindt, vaart hij straks uit met volle zeilen, zeker van zijn doel. Seneca's pathetische drama's inspireeren hem wel tot enkele stukken, maar pas als hij Sofocles en Euripides heeft leeren kennen, breekt ook de volle stroom van zijn drama's los. En dat als hij 50 jaar oud is. En tenslotte, als ook zijn mystiek verlangen bevrediging heeft gevonden, verkrijgt zijn lied pas den hymnischen klank die hem in staat zal stellen tot 't dichten van Lucifer, den grenze-lóoze, tot 't dichten van den hoogsten geloofszang, ooit in onze taal gezongen, tot God (dien Vader) ‘die geen wierookvat
Noch gout, noch lofzang waerder schat
Dan Godtgelatenheid en stilte
Van 't schepsel, dat uit nedrigheit
Behagen schept in (Zijn) beleit,
En in (Zijn) wil zichzelf versmilte....’
Barnouw laat Vondels bekeering dan ook zien als 'n daad van artistiek zelfbehoud (p. 130) - temeer waar V. daarbij zijn vereering voor de klassieke Oudheid kon behouden. De Roomsche Kerk was immers de vervulling van wat Grieken en Romeinen met schemerige oogen gezien hadden. Maar 't voornaamste wat hier gebeurde, was toch dat Vondels wereldbeeld zich afsloot. Hij bereikte pas de volheid van zijn dichterlijk kunnen, zegt Barnouw dan ook, ‘toen hij geleerd had het Ave Maria te bidden’ (p. 105). Vondels ondirectheid in de uitbeelding is dus wel te verklaren, maar de verklaring stemt ons nog steeds niet tot 'n begrijpen, 'n liefhebben. Want wij zijn gewend aan 'n andere dichtkunst. Vondels vers met zijn statige gang, zijn pralende beelden en glanzende woorden gaat ons als een processie voorbij, maar doet niets aan ons hart. De dichtkunst die wij liefhebben, is in den grond een andere, is de romantische. En hoe moeilijk 't is, zich aan haar te ontworstelen, toont ons de maandelijksche strijd van de Vrije Bladen, waarin iemand als Anthonie Donker zelfs zoover gaat, de Lucifer te waardeeren als 'n romantisch gedicht: het spreekt immers van 'n Hoogere Werkelijkheid (Nov., 1927). Doch romantisch is niet dit of dat onderwerp, maar deze of gene houding, en hoe ver stond Vondel dàn van de romantiek! | |
[pagina 15]
| |
Zijn levenshouding was er een van onderwerping, grenserkenning, de romantische levenshouding is haar evenwicht kwijt, voor haar is geen ding van belang, dat niet het eigen hart onmiddellijk raakt, ze staat niet boven 't wereldgebeuren, maar er in, ze zoekt ook God liefst niet er boven, maar er in. Zeer duidelijk zien we dit verschil aan de personen van Vondel en Rembrandt. Voor Vondel is de wereld een schouwspel, en zijn eigen drama is er slechts de weerspiegeling van. In de opdracht van Pascha in 1612 lezen we al een uitgewerkte voorstelling van deze beschouwing: ieder heeft zijn rol, deze is koning, die vaart op zee, 'n ander ‘met een verbleekt gelaat, kweelt van liefde’, en zoo ontgaat hun de vlugge tijd en rukt hen de onverwachte dood, ‘eer ze hun zelven hebben recht leeren kennen, van het tooneel des aardbodems achter de gordijnen weg.’ En daar is ieder gelijk, wijs en zot, schoon en leelijk, ‘zoodat met recht over deze onze ijdelheit Heraclitus schreit, Democritus lacht.’ Deze beschouwing van de wereld als 'n ijdel spel - waaraan slechts 'n Hooger Bestaan zin geeft - verklaart al veel van de koele verhevenheid die Vondels vers meestal bezit en die er de deugd van is. IJdelheid is alles, slechts de ziel niet, ijdelheid is dit aardsche leven, slechts 't hemelsche niet. ‘Acht het aardsch dan veel geringer
Als het hemelsch daar de vinger
Van zijn zoete wet op wijst....’ (Pascha).
IJdel is 't lichaam, ‘vermast van snoode pracht’ - waarom dan schreien als het sterftGa naar voetnoot1)? O 't gemoed is gauw bewogen, ook Vondels gemoed, maar het schreien is eerder werk van zwakke vrouwen: ‘Een maagdenhart is teeder’, zegt Ifis van zichzelve,Ga naar voetnoot2) en Gijsbrecht voegt de klagende Badeloch toe: ‘Ghij hebt een vrouwenhart.’ Nee,
‘Gelúkkig is een vast gemoet
Dat in geen blijde weelde smilt,
Maar stuit gelijk een taaie schilt,
Den onvermijbren tegenspoet.’
Waarom nog te weenen rondom de baar, zooals de vriendinnetjes van zijn gestorven dochtertje Saartje doen, waarom een krans te vlechten? ‘O krancke troost! Wat baet
De groene en goude lover?
Die staetsie gaet haest over.’
Wonderlijk dan ook, hoe bloed en tranen in Vondel geen weemoed wekken die zijn woorden verschemert, maar, waar ze door 'n martelaar gestort worden, slechts de aanleiding zijn tot 't hooger spannen zijner verrukking, waarin de bloeddroppelen robijnen en de tranen paarlen worden, paarlen waarvan de Engelen in Jozef in Do- | |
[pagina 16]
| |
than een snoer voor hun hals willen rijgen, bloeddroppelen die om Jezus' hoofd stollen tot 'n ‘rozenhoet’: ‘De rozevlaag verdrenkt, met plassen. De leliebloem van 't aangezicht, Waaruit de zonne schept haar licht....’ Want martelaarsbloed is niet leelijk, waarom weenen als 't lichaam sterft en de ziel op de roode stroom van 't bloed ten hemel roeit - ‘der zielen haven in’? (Maagden). Waarom zou Ifis treuren, die straks door haar vader Jefta geofferd zal worden - haar gehoorzaamheid en Gods vertrouwen zijn van 'n méér dan aardsche schoonheid: ‘Het is een tijt van blijschap niet van schreien’ (Jefta, vs. 1572)
‘En Ifis' hart luickt op van weelde
En blijschap, nu zij dezen dagh
Het offer, dat ze zich verbeelde
Naar Vaders eisch voltrecken magh,
Den vaderlande en 't volck ten zegen,
Ten prijs van Godt, den eigenaar
Van al, die door verborge wegen
Zijn heiligen zoo wonderbaer
En boven hun begrijp kan leien:
Treên we in, op bommen en schalmeien’ (vs. 409-418).
Voor Vondels harmonisch besef kon wat goed was niet tegelijk leelijk zijn. Want hij leefde niet in de eerste plaats in de realiteit, maar hij leefde in verbeeldingen, en van daaruit zag hij de realiteit. Hij leefde in ideeën en daar rondom, schikte hij trapsgewijze àl wat zijn gretige oogen op aarde aan schoonheid gezien hadden. Ik noemde daareven Rembrandt en geloof hiermee al iets te hebben laten zien van wat deze beide groote kunstenaars Vondel en Rembrandt, scheidt. Vondel kan zich Jezus niet voorstellen als 'n uitgemergeld lichaam, 'n gekromd gekneusd mensch gelijk Rembrandt Jezus zag. Rembrandts hart werd inderdaad gewond en gekerfd door iedere stoot van 't leven, hij moest eerst dit donker overwinnen dat zijn hart beving. Dan pas werd zijn kunst geboren, - maar nooit anders dan als licht dat aanzwelt uit 'n schemering, als 'n koorgezang diep uit een kerk. Maar in Vondel was geen donker. Er was in zijn hart verrukking, en die had hij te uiten. Vondels wezen was helderheid en klaarheid. Van Deyssel noemt Rembrandt een ‘mystisch realist’ en schetst het verschil met Vondel aldus: ‘De realist gaat uit van het hem omgevende of in zijn geest zich voorstellende leven, de idealist van het in hem aanwezig begrip van kunst en zijn voorstellingen moeten passen in dat begrip. (Verz. Werken V, p. 284). Zoo was het bij Vondel. 'n Kinderlijk ontzag voor gestelde wetten, ook op aesthetisch gebied. Prof. Wille, in zijn boek over Heiman Dullaert, zegt: ‘Beiden, Vondel en Rembrandt, als elk waarachtig groot kunstenaar, zoeken en dienen het ideale, maar terwijl de classicist | |
[pagina 17]
| |
schift, verrijkt en veredelt, is het bij den romanticus en realist een omvademen, veriepen en verinnigen’ (p. 8). In dit verband is Vondels natuurbeschrijving merkwaardig. Die is altijd helder, 't is of geen stemming ooit dit uiterlijke beeld voor zijn oog vernevelt. Zelden neemt het landschap de kleur aan van zijn gemoed - ik herinner slechts aan de idyllische rei van Euboeërs in de Palamedes, 'n allegro, waarnaast men, aldus Barnouw, tergeefs naar 'n penseroso zoekt (p. 184) - terwijl somberheid toch niet vreemd was aan zijn gemoed. Toch leeft de natuur wel met den mensch mee, in Vondels stukken. Heeft de bedroefde Ruben niet 'n gevoel of de bloemen voor zijn voeten wegkwijnen? (Jozef in Dothan). Doch Vondel geeft daarin niet de fijnere nuances van 'n stemmingskunst: hij beeldt daarin eenvoudig 'n smartmotief uit. En dat is niet de individueele smart van Ruben. Het is 'n veralgemeende smart, waaraan Ruben óok deel heeft, en straks Jacob die om Jozef vragen zal en de vreeselijke tijding hooren; waaraan óok de natuur deel heeft. Zoo vindt 't wraakmotief in de Gebroeders haar uitbeelding in de zon die rijst ‘gevlackt met bloet in 't aangezicht;’ diezelfde zon verheugt zich met Jozef, als hij blij is zijn broeders terug te zien, en rijst ‘veel schooner dan ze plagh’. Vreugde is hier 't motief van 't 1e bedrijf van den Jozef. En hoe jubelt alles in het paradijs, waar wijn en room in de beken vloeit, de eenhoorn zich spiegelt in de bron, en de muskadellen zwellen - totdat op eenmaal al de vogels en de dieren schrikken: want Adam viel. ‘O welck een brant ontsteeckt het gansche paradijs,
En weit de boomen af!’.... (vs. 1688).
Zoo leeft de natuur dus wel mee met den mensch, maar beide maken weer deel uit van 'n grooter geheel, van 't motief dat Vondel aangeeft: - 't zij vreugde, blijdschap - 't zij smart, schrik, ramp. Want Vondels wezen bracht mee dat hij de wereld en wat er geschiedde, in enkele zeer eenvoudige categorieën zag. 't Bleek al uit wat ik citeerde van zijn inleiding op Pascha, waarin hij de gansche wereld 'n groot ‘theatrum’ noemde. Zoo bleef zijn visie. Goed was goed en kwaad was kwaad, elk had zijn rol, en òf God òf Satan werd gediend. Dit verklaart zijn onverzoenbare houding tegenover de contra remonstranten. Zij waren duivels, Calvijn was 't gouden kalf. Maar Erasmus was 'n heilige en van Oldenbarnevelds deugden zullen geen eeuwen zwijgen. Zie hem staan, op de titelprent van Palamedes: Themis, de godin van het recht, drukt hem 'n krans op 't hoofd, maar zijn aanvallers zijn geen menschen, 't zijn grimmige leeuwen en tijgers. Alleen iemand die zoo'n blik op de wereld had, kon 'n fanatiek boetprofeet zijn als Vondel langen tijd geweest is. Hoor den bazuintoon in zijn gedicht op Vorstius die 'n boekje tegen Calvijns leer geschreven had, en als gevolg van de twisten, verbannen werd. | |
[pagina 18]
| |
‘Nu rust hij, die versmaet in ballingschap most leven
En bonsde van 't altaer den Afgodt van Geneven’.
Hoor de afgebeten kracht van 't Geusevesper, zonder meelij met den man die wroeging kreeg: ‘Niemand kan de wellen stoppen
Van die Moort’
De moord op Oldenbarneveld - 't Recht Gods werkt langzaam, maar zeker ‘Spiegelt, spiegelt u dan echter,
Wie ghij zijt:
Vreest den worm die desen rechter
't Hart afbijt. (een van de 24 rechters van Oldenb. had
wroeging gekregen. Dat is die “worm”.) Schent uw handen aen geen Vaders,
Dol van haet.
Scheldt gheen Vroomen voor verraders
Van den staet’.
En nog 12 jaar ná de ‘moord’ bevangt toorn zijn stem, als hij herdenkt ‘dat Hooft, dat heiligh Hooft, dat spring- op springvloet schutte
Dat Nassaus glorie stutte:
Dat Hooft, dat Spanje, eer het sloot zijn gouden mont
Op goude bergen stont’ (Jaargetijde 1631).
In Vondels drama's zien we dan ook nooit twee machten tegen elkaar inworstelen, waarvan 't onzeker is wie het winnen zal - geen onzekerheid, geen twijfel, want God regeert en al werkt 't ‘hemelsche gerecht’ langzaam, - ‘rechtvaardig is Gods rôe’. ‘Al slaapt Gods kracht voor eene poos,
Zij slaapt niet eeuwig en altoos (Samson).
Zoo verklaart Vondel zich tenslotte 't feit, dat zoo vaak Gods recht niet in vervulling schijnt te gaan, dat, zooals 't in Psalm 73 heet, ‘'s vijands huizen allerwegen.... zijn opgevuld Met schatten, door geweld verkregen En onrecht....’ In opstand ziet hij dan ook niets schoons: Vondel heeft niets van Miltons vermogen, zegt Verwey, ‘om het opstandige als groot te zien’. Lucifer wordt ‘op geen enkele wijze verheerlijkt’ (Vondels vers p. 85). Maar destemeer wordt het tegendeel verheerlijkt. Vondel heeft hierin iets naïefs. Hij verheerlijkt soms menschen in zijn gedichten die dat absoluut niet waard waren, eenvoudig omdat hij in hen, slechts 'n symbool van een of andere deugd zag, en dit symbool dan bezong. Brandt vertelt ergens, in zijn Leven van Vondel, hoe sommigen hem dit te last legden, dat hij lieden prees, ‘die des onwaardig waren’. Maar Vondel antwoordde: ‘Men heeft mij diets gemaakt, dat ze zoodanigh waren: mijn lichtgeloovigheit heeft mij bedrogen’. Ik herinner aan 'n gedicht op 't borstbeeld van Baartje Hooft, tweede | |
[pagina 19]
| |
vrouw van zijn zoon Joost, waarin hij haar viert met klankrijke woorden: en daarin niet enkel haar beeld, maar ook haar ziel, ‘die zeker, waart ge-eert,
Ons aengeboren zeden leert
En door den zwier der leden toont
Wat waerdigheit daer binnen woont’.
Doch zijn woorden verheerlijkten 'n symbool zijner verbeelding, want de vrouw zelf heeft mede schuld aan de ondergang van zijn zoon Joost en aan de donkerheid die Vondels ouden dag betrok. Zoo verheerlijkte hij Karel II in 1660 - ‘nog even impulsief als in jonger jaren’, zegt Barnouw, ‘en spoedig bekoord door den schoonen schijn van het oogenblik, nam hij beloften en mooie woorden voor een waarborg van vervulling, en stemde de muziek van zijn vers naar de maat van zijn geestdrift’ (p. 203). Keer op keer treft ons dit kinderlijke ook in zijn drama's, en wij leeren 't aanvaarden als 'n trek in zijn wezen, die ons nog tederder stemt omdat ze, gelijk Kalff zegt, samenhangt ‘met een jeugd des harten en frischheid van gemoed die in meerdere of mindere mate de meeste groote dichters eigen zijn geweest’. (Studiën over Nederl. Dichters in de 17e eeuw, p. 54). Ik herinner aan 't goedmoedig vertrouwen waarmee Gijsbrecht onmiddellijk 't geslepen verhaal van Vosmeer de Spie aanvaardt - 'n vertrouwen dat ons even vreemd aandoet, al is 't niet ongegrond, daar Vosmeers verhaal stemt met 't verhaal van Willebrord, den vader van 't klooster, - ik herinner ook aan Davids goed vertrouwen in zijn zoon Absalom, en zijn argelooze blijdschap: ‘Wat heeft mijn troon een steun aan zulke rijkspilaren
Van zonen!’.... (David in Ballingschap, vs. 126).
Des te verpletterender vermag daaròp de slag te zijn, die èn aan Gijsbrecht èn aan David wordt toegebracht. Maar des te heerlijker staan beiden in hun kracht, als de slag die hen verpletteren moest, hen niet verplettert. Want in beiden beeldt Vondel 'n symbool uit van het evenwichtig gemoed dat zijn eigen ideaal was. Van 'n andere kant benader ik hier weer de tegenstelling die er bestaat tusschen Vondel, den verbeeldingskunstenaar, den classicist, en Rembrandt, den romanticus en realist. In de romantische wereldbeschouwing vervloeit alles, 'n mensch is niet òf dit òf dat, hij is vele dingen tegelijk, hij is vol tegenstrijdigheden, 'n kamper-met-zichzelf, 'n bespotter-van-zichzelf, zijn binnenste is 'n chaos van strijdende hartstochten. In Vondels klassiek-Christelijke wereldbeschouwing heeft ieder ding zijn vaste plaats. De wereld is 'n schoon-geschakeerd, evenwichtig geheel: het een steekt tegen het ander af en doet het des te schooner uitkomen. (Lucifer, vs. 942 vg.). De grootste zonde is 't dan ook, zich tegen deze wereldorde te vergrijpen. Dàt deed Lucifer. Maar oorspronkelijk stond ‘'t hemelsch heir, geharrenast in 't gout’, in gelid gesteld en hield ‘zijn beurt en schildwacht’ - | |
[pagina 20]
| |
men vernam ‘geen tweedraght, nijt noch strijt: des Albestierders stem Geleit dit maetgezang, dat luistert scherp naar hem’, (vs. 971 vg.). 'n Maatgezang, waarin sterren, engelen, menschen, ambten, wetten, - ja àl 't geschapene meedoet, zoo was oorspronkelijk de wereld. Onuitputtelijk is Vondel in 't uitbeelden van deze idee. In den hemel leeft geen geest of hij slijt met lof te zingen, en een godtsdans d'eeuwigheid, heet het in Adam in Ballingschap en straks beginnen Adam en Eva zelf 'n dans, waarin ze de dans der sterren navolgen. Dans en muziek zijn steeds weer de kunsten waaraan Vondel zijn beelden ontleent - de kunsten waarin immers 't sterkst van alle maat en orde de vrije uiting beheerschen. Want zijn eigen kunst is er vooral een van orde - een kunst van steeds terugkeerende, steeds nieuw gevarieerde motieven - en wie zich van zijn rhythme laat doordringen, voelt zich als die vogeltjes in het ochtendbosch dat Vondel ergens beschrijft, die ‘in een zoete zee van galmen schipbreuk lijden’. (Joh. de Boetgezant). Ziet hij ze niet dansen opeens, die ruwe matrozen, als hij ze even vermeldt in zijn prachtige Inwijdinghe van 't Stadhuis te Amsterdam - die matrozen zooals ze daar ‘schuw van weide en ploeg, in zee te weide gaan.
En dansen op den rug van vader Oceaan’?
Hij voelt zich als 'n maaier die zijn zeis met rhythmischen slag in de zijgende aren slaat, wanneer hij de heerlijkheid van Amsterdams achtste wereldwonder mag gaan beschrijven. En alle elementen ziet hij instemmen, en juichen, ‘De hemel huppelen, en alle starretransen
In 't ronde, als hand aan hand, rondom ons Raadhuis dansen,
De Bruid, daar 't al om danst....’
Straks ook, als de Oude Kerk 'n nieuw klokkenspel krijgt (1660), lust 't hem ‘op de klokketon, Om doorluchte torentransen
Eenen klokkedans te dansen’.
En intusschen kijken bóven 's hemels koren uit.Ga naar voetnoot1) Dàt is 't wat hem bevalt in de kunst der Ouden, de maat, het evenwicht, hij prijst Amsterdams muren, die ‘zoo heerlijk, als wiskunstig’ zijn (Inwijdinghe), hij roemt den Staat gelukkig ‘die zijnen oorsprong kent, De middelmaat bewaart, en omziet onder 't sturen’. (Inw.) Dat is 't wat hij ongetwijfeld tegen Rembrandt heeft, voor zoover hij hem kende: hij is een van die ‘zoons van duisternissen Die gaerne in schaduwe verkeeren, als een uil’. Hij is niet klaar en maatvol. Het worstelt alles bij hem om ruimte, de wereld heeft zich nog niet voor hem uitgelegd, als voor Vondels verbeelding, tot 'n prachtig evenredig zinrijk schouwspel waarin alles zijn plaats heeft. Nee Vondel had meer op | |
[pagina 21]
| |
met Rubens, wiens zwier en zinrijkheid hem aantrokken. Overigens is 't bekend hoe weinig oog Vondel had voor de werkelijke waarde van 'n schilderij, voor 't beeldende er in, en hoezeer hij 'n geheel literaire beschouwing er van had (zie daarover 'n schoon hoofdstuk in Barnouws boek getiteld ‘'t Verbond van Apelles en Apollo’. Niet om haarzelf sleepte de schilderkunst hem mee, zooals de muziek dat wel deed, wanneer hij luisterde naar Swelinghs orgelpijpen, wanneer schuiftrompet en kromme en rechte fluit Orlando's grooten geest ter heeren venstren uitbliezen (Inwijdinghe), wanneer hij, betooverd onder 't spel van Ban, meende te hooren ‘in eene wolk Het paradijs, vol nachtegalen;
Hoe schiet dat schoon gevederd volk
Mij in het oor zoo blijde stralen!’..
't Uitbeelden van de realiteit, met hart en ziel, zonder aprioristische ideeën, kòn Vondel ook niet bekoren. Wat er schoon was op aarde, dat was 't om God, omdat God schoon was. Het wereldgeheel is voor hem 'n stijgende pyramide, die opklimt in schoonheid, waarin het één het ander overtreft, tot den top waar God in 'n wolk verdwijnt.
(Wordt vervolgd) |
|