| |
| |
| |
Meditatie
door J.A. van Nie.
Genesis I.
Voor wiens aandacht éénmaal dit hoofdstuk verschenen is, hij kan het nimmer meer gansch vergeten. Zoo reist soms een gelaat, onverwacht geworpen op den spiegel van ons bewustzijn, vele uren met ons mede door het leven. Uit de menigte lichtte het naar ons op of ook één enkele ziel boog zich te samen achter dit masker en drukte het ons op het harte, dat wij één oogenblik samenkrompen. Daarna heeft het ons niet meer verlaten. Soms, in bleeke waken als wij lagen aan den rand van het afgrondelijke duister, is het verschenen aan den sidderenden wand onzer kamer. Soms, als in zonnige dagen zoete mijmering ons omving, heeft het voor onze ontzette oogen gehangen aan het trillende blauw der luchten. Als schimmel in donkeren kelderhoek wilde heimeleijk angst groeien in ons hart, maar vermocht niet. Want elke ontmoeting bracht flitsen van herkenning, totdat wij in het schimmig masker onze eigene trekken geteekend hebben gezien. In blijde herkenning is dan de schrik der oogen geworden tot een buit der ziel en in de schelp des harten is vreugde gegroeid, als een parel.
Zoo staart het strak gelaat van Genesis I van den wand in het huis onzer aandacht. In de nachten, als het mysterie van het zijn in donker gewaad langs de sterren schrijdt, is het als een bleeke maar onbluschbare vlam, een stille maar onwederlegbare getuige. De handen onzer gedachten gaan dan tastend langs de muren van het huis, waar God in woont, Die het leven heeft bij Zijn eigene gratie, en uit Wien alles is.
In de zon-doorwarmde dagen, als wij mijmeren van een natuur, die vloeit uit den maker gelijk een beekje vloeit uit de bron, komt het bronzen gelaat van Genesis I het zoete gemijmer verbreken, gelijk het bronzen gelaat van den zwemmer den effen spiegel van den vijver verbreekt. De bruisende branding onzer verbroken gedachten omspoelt dan machteloos het vaste land van den Wille Gods, waaruit alle dingen zijn.
| |
| |
Maar als de Geest in ons het hoofd opheft, mag er zijn een blij herkennen van het masker aan den wand. Dan komt er ruste in stede van nachtwake, dan komt er de ebbe van den vrede, dan klinkt het: Heere, ook ik ben Uw maaksel, het werk Uwer handen.
| |
Genesis II.
De gladde wortel schoof de goedmoedige aarde ter zijde en schraagde gewillig den boom. Maar deze was als een fontein van vreugde. Eerst opspuitend in één machtigen straal werd de vreugde te groot en in duizend spranken zich verdeelend ving hij het zonlicht op de sidderende bladeren.
Het zoet geklater van golfjes kwam uit de verte aangehuppeld door boomen en struiken. De heldere klanken vielen te samen tot een lokkend pad naar de rivier. Daar blonk aan den oever, die zacht was van ronding als de arm eener vrouw, het goud. Daar schitterde de sardonyx in louteren schijn en de droppelen barnsteen waren daar als gestolde beloften.
Alles was een gereede buit voor de zuivere zinnen van Adam. Elk nieuw ding was een nieuwe toon in het accoord der vreugde. Zoo staat een kind wel aan den schoot der moeder en wijst met de handen langs het patroon van moeders schort. En als de ronde lijnen weer naar elkander toebuigen en de handen elkander raken juicht het kind omdat de samenhang gegrepen is. Zoo juichte Adam gaande den gang der gedachten Gods.
Maar de lach der vreugde was nog niet geklommen naar zijn lippen.
Langs den oever der rivier naderen de dieren. Het nieuwe leven golft aan, gedragen op veerkrachtige pooten of bliksem-snellen vleugelslag. Een nieuw gezicht, een nieuwe vreugde. De golf sloeg aan Adam op. Hij tastte den bodem, waaraan deze golf ontsprong en hij noemde de dieren bij name.
Maar de lach der vreugde was nog niet geklommen naar zijn lippen.
Voor de nieuw ontsloten oogen van Adam lag de hof van Eden in nieuwen glans. Maar nu werd hij tot buit. Oogen zagen op hem waaruit eigen leven hem tegenblonk. Één oogenblik dreigde hij te bezwijken, maar dan was er herkenning. Echter, hier faalde de greep van nieuwe woorden. Zij gleden af als kinderhanden langs een appel, die te groot is. Slechts oude woorden werden tastende uitgestoken. Maar dan brak de lach door, een lach blinkender dan het goud, stralender dan sardonix, ook zuiverder dan het barnsteen, dat toch is als gestolde beloften.
En Adam hield zijn vrouwe omvat.
| |
Genesis III.
Knarsend graaft de griffel lijnen over de lei, zes streepjes een huis, vijf streepjes een hond, vier streepjes een man.
‘Vader, is het zoo goed?’ ‘Ja, kind, ja!’
| |
| |
Knarsend graaft de griffel lijnen over de lei, zes streepjes een paard, vijf streepjes een boom, vier streepjes een vrouw.
‘Vader, is het zoo goed?’ ‘Ja, kind, ja.’
De vrouw krijgt een arm en nog een. Zij wijst naar den hond, zij wijst naar den man. Dan klimt verbazing op in de oogen van het kind. Want het ziet het leven gevangen in bestoven lijnen op de lei. Maar angst donkert aan. Dat is de hond van buurman, die gisteren zoo dreigend gromde. Dat is het paard van den groenteman, dat slaat met zijn pooten. Dat is de booze vrouw, die woont in het bosch. Dat is de man, die kinderen wegrooft van hun ouders.
‘Vader, neem het weg, ik ben bang.’
Ja, kind ja, het leven is te vangen in enkele, gekorven lijnen. Want het leven is zeer eenvoudig. Het leven is niet meer dan een gave. De gave van een heldere maan in klaren vriesnacht. En omdat het leven zoo eenvoudig is, is de zonde zoo eenvoudig. Zij is niet meer dan een glad zwart kruis in wollige sneeuwvelden. Maar de dood is niet eenvoudig. Want aan de poort van het paradijs staan de Cherubim en een vlammig lemmer eens zwaards is in hun hand.
Een zwart kruis in de witte velden, een bleeke maan aan purperen hemel en de schaduw raakt al onze voeten. Wat baat het te ontvluchten? Want het is de dood, die ons grijpt aan den hiel. Ziet, wolken bedekken den hemel. Sneeuw zal op ons neder dwerrelen, wij zullen rusten als in een kristallijnen graf. Maar als de zon schijnt in het nieuwe getijde zullen wij zijn een rottende plek in het prille gras.
Laat ons dan vluchten mijn kind, want de dood is niet eenvouig. Maar waarheen zullen wij gaan, want de schaduw raakt al onze voeten?
Zonne der Gerechtigheid overschijn ons.
| |
Genesis IV.
Als duiven over het rijpende koren, wieken de blanke vrouwenhanden over het weefsel. Is het een doopkleed? Is het een doodskleed? Nu eens is het een doopkleed, dan weer een doodskleed, dat wordt onder de handen der vrouwen, die wieken als blanke duiven over het rijpende koren.
Door de wolken droppelt traag het licht op de ruggen der werkers. In het wijde veld zijn hun gebogen gedaanten als een laatste trekking over het gelaat van een stervende. Daar staat er eene op van zijn arbeid, hij rekt het lijf en werpt de vuisten van zich af. Een purperen kruis tegen de dreigende luchten. Alles is ver weg in het veld. Ver weg zijn de wolken, ver weg is het dorp. Slechts de aarde is nabij en de vloek, dien zij draagt. Zwak rochelt een stervende in de bedstede, zoo gromt de klok van het verre dorp over het veld. De bronzen klok lokt met doodsklop de werkers tot den maaltijd. Maar warm en blank is het maal bereid door de handen der vrouwen. De werkers gaan uit met nieuwe kracht tot hunnen arbeid en helder is de klank van hun stap.
| |
| |
Ten avond keeren zij weder. Hunne ziel mag dan rusten onder het schijnsel van het licht, ontstoken door de handen der vrouwen. De handen der vrouwen, die zijn als een vlucht blanke duiven tegen dreigende luchten, zij harpen het heldendicht van het dagelijksche leven.
Genesis IV is het epos van het dagelijksche leven. Het zingt niet van zilverklare daden van mannen, maar het zingt van leven en dood, van brandende lusten en grijzige asch.
Het epos des dagelijkschen levens, moest dat niet beginnen met den lust van den man en een woord van de eerste der vrouwen? Het epos des dagelijkschen levens, moest dat niet beginnen met het eerste moederwoord? Kon dat woord anders zijn dan een woord van blijdschap over den eersten boreling?
Maar het woord is een daad, die sidderende gaat door bewogene luchten.
Daarom Eva harpte het heldendicht des dagelijkschen levens.
| |
Genesis V.
Als de kop van een reptiel uit donkere rotsspleet stak het puntige hoofd van den oude uit de zwarte kleedij. Maar in den gelaten schijn der lamp was zijn gelaat als een ivoren doos, wel gesneden, uit een tijd, dat er nog goede dingen werden geschapen. Op vlindervleugels zweefde de stilte door het kleine vertrek. Maar de klok tikte den tijd stuk in glanzende brokjes. Die werden voor de oogen van den oude tot een wonder mozaiek. Eerst glipten zij langs en over elkander, speelsch als wolkjes in een zomerlucht. Maar dan genegen legden zij zich te samen, ieder op de bestemde plaats.
Uit de oogen van den oude keek de moeheid van geslachten, maar nu glom een vonk van verbazing aan. Helderder en helderder werd het in de kameren der oogen, totdat oplaaide de vlam van vreugdevolle herkenning. Daar lag, als kleurige kralen geregen aan een snoer, de historie van zijn geslacht. Kier waren al zijn voorvaderen gegaan door hun leven. Dezen grond hadden zij bebouwd, dit huis bewoond. De dorpel der deur was gesleten onder hunne voeten, de leuning der trap was gepolijst onder hun handen. Nu waren zij alle gegaan naar de plaats, vanwaar niemand wederkeert. Sommige waren gegaan in hun scheiden getuigend van een Heere, Die hen wachte. Andere waren gestorven met verbeten woede, dat zij moesten scheiden van het leven, dat hun lief is. In de oogen van andere had gestaan de angst voor den dood. Maar allen waren hier in dit vertrek den dood ingegaan. De oude legde zijn hand tegen het hoofd, juist op de plaats, waar de grillige oorschelp springt uit den vasten bouw van den schedel. Zoo hadden allen zijn vaderen de hand aan het hoofd gelegd op die uren, dat zij onttogen aan het toeval, den draad van hun leven mochten zien, gelijk tusschen de kralen gezien wordt het saamhoudende snoer.
Nog blikte de oude op het glinsterende spel voor zijne oogen, maar hij dacht nu aan zijn zoon. Aan den zoon, die niet had willen blijven op de erve der vaderen,
| |
| |
maar die gegaan was naar het verre oord om een nieuwe wereld op te bouwen. Nu eerst ziet de oude, dat dit goed, zeer goed is geweest.
Hij buigt het hoofd en zijn zwarte kleedij wekt zijn verbazing. Waarom heeft hij op dezen avond zijn zwarte Zondagspak aangetrokken? Maar dan weet hij plots het antwoord, het is omdat hij nu zal sterven dezen avond in het huis zijner vaderen.
| |
Genesis VI.
Zij waren vervreemd van de genade des levens. Niet langer kenden zij de vreugde van stil zitten rond de tafel in het zachte schijnsel der lamp, van het leven te zien eenvoudig en sterk als de binten van den lagen zolder. Niet langer kenden zij den duizel der scheppende liefde in het blanke huwelijksbed en het schijnsel der maan staat aan het venster. Zij kenden niet meer den weldaad van het dampende maal, dat het moede lijf doortrekt met zoete loomheid. Zij konden niet meer de vingeren vleien om den beker en den wijn, toegelaten door smalle mondspleet, vermengen met hun bloed. Hun vingers krampten om de bekers en zij goten den wijn in hun opene kelen, dat hun holle lijven klokten als een half vol vat. De donker glanzende driften waren in hen verschraald tot geile lusten botgevierd bij een schoone vrouw uit de dochteren der menschen in lichtlooze nachten. Zij wilden zichzelven niet verliezen in liefde, daarom konden zij zich zelven niet weervinden in een kind. De aarde kon de vrouwen niet langer dragen. Was zij niet altijd weer bereid vruchten voort te brengen op den gezetten tijd? Daarom zij sidderde onder de voeten der vrouwen, die minden vruchtlooze omarmingen. De dieren konden niet langer de mannen verdragen. Aten zij niet met gebogen hoofd bedachtzaam het kruid der aarde? Daarom, zij verdroegen niet de zwelgende mannen. Toen berouwde het den Heere, dat Hij den mensch op de aarde gemaakt had, en het smartte Hem aan Zijn hart.
Zij waren vervreemd van de genade des levens. De zoetvloeiende tijd was verstard tot een dor rhytme. Zij kenden niet meer de angstige vreugde van het lengen der dagen en den vreugdigen angst van het krimpen des lichts. Zij aten en dronken, zij namen ten huwelijk en werden ten huwelijk gegeven, op de tijden ver van te voren bepaald. Zij hadden den dag vermoord voor zijne geboort. Maar daar klinkt tegen het rhytme der dorre dagen, de klop van een hamer door de velden. Nu eens gaat hij langzaam, als bedachtzaam een pen wordt gedreven in het gat. Dan weer gaat hij snel, als balk in balk moet verzinken.
De ark wordt gebouwd.
| |
Genesis VII.
Als een panter springt de horizon op tegen den donkeren hemel, begeerend het bloed, dat donker klopt in de keel. En de meeuwen slaan scherpe hoeken uit den kubus der ruimte. Onder de voeten van de gluipende stilte schuifel-ruischen de
| |
| |
golven, als grind, dat knarst onder den voet van een sluipmoorder. Niet de fiere golven zijn ze nu, die op opene dagen als paarden met kruivende manen het strand berennen. Niet de stormgolven, die centauren gelijk met hoofd en vuisten beuken op den muur der duinen. Maar onder den looden regen schuifelen zij aan als een slang in het oerwoud, zacht maar onafwendbaar. Hun giftig gesis zwijgt nimmer. Nu eens is het het schreien van een stervend kind, dat niet scheiden kan van de moeder, dan weer het zachte kreunen van een oude, die sterft der dagen zat.
Door de duinen vaart een siddering. Immers nog was het angstig fronsen der duinen in dagen van storm en nood verstard tot een stuggen rimpel. Maar nu vergleed het tot het krampig trekken, dat zwerft over het gelaat van een week-vleezige vrouw in haar eerste weeën. Want de duinen hadden het verstaan, deze golven waren niet geboren in het midden der zee waar het verre schip van vreugde danst bij hun geboorte. Deze kinderen der ruimte deinzen immer op het allerlaatste oogenblik terug voor de beslotenheid van het land. Maar de warrige waterslierten, die thans naderslopen waren ontwrongen aan de brokkelige krochten van den afgrond.
Niet tevergeefsch is geweest de sprong van den horizon naar het zoete, schuldige bloed, niet tevergeefsch het giftig sissen der golven naar het hittige, van lust dampende bloed. De wateren hadden de overhand boven de aarde. Zooals het roofdier zat gegeten de leden breed uitspreidt op den bloedgedrenkten grond, zoo lag nu de horizon in wijde spreiding om alle dingen.
Maar de ark was op het midden der wateren als één leven-omsluitend zaad in een rotte vrucht.
|
|